• No results found

In dit hoofdstuk zal beantwoord worden waarom er een vrijstelling voor het verkrijgen van ondernemingsvermogen bestaat. Er zal beschreven worden wanneer de vrijstelling ontstaan is en hoe deze is ontstaan.

4.1 Periode vóór 1981

De oorsprong van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit ligt vóór 1981; toen bestond er een algemene betalingsregeling. Op grond van deze betalingsregeling kon in bepaalde gevallen uitstel van betaling gevraagd worden. Aan deze betalingsregeling werden geen inhoudelijke eisen gesteld. Iedereen die in een bijzondere situatie verkeerde, kon een beroep doen op deze regeling. Bij deze regeling werd dus nog geen onderscheid gemaakt tussen ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen.

Wel was het toen al wenselijk om in gevallen waarbij een bedrijf werd geërfd of geschonken een soepele betalingsregeling te treffen. Er werd veel aandacht besteed aan verzoeken van bedrijven die in liquiditeitsmoeilijkheden zouden komen door de betaling van erf- en schenkbelasting.

4.2 Periode 1981 – 1984

In de periode van 1981 tot 1984 bestond de betalingsregeling zoals hierboven beschreven. De belastinginspecteur kon uitstel van betaling verlenen als niet-beursgenoteerde aandelen in een onderneming werden ontvangen en als zonder uitstel van betaling de voortzetting van de

onderneming in gevaar zou komen. Ook kon de belastinginspecteur uitstel van betaling verlenen als vermogen in een onderneming werd ontvangen en als zonder uitstel van betaling de voortzetting van de onderneming in gevaar zou komen. Maar ook in andere bijzondere gevallen kon de inspecteur uitstel van betaling verlenen. De betalingsregeling hield in dat vijf jaar rentedragend uitstel van betaling werd verleend. Het grote verschil met de vorige periode is dat in de praktijk als voorwaarde, voor het uitstel van betaling, een voortzettingsvereiste werd gesteld. Dit voortzettingsvereiste was echter nog niet opgenomen in de wet.

4.3 Periode 1984-1990

Op 1 januari 1984 werd de betalingsfaciliteit opgenomen in de Successiewet 1956. De

betalingsfaciliteit werd iets veranderd ten opzichte van de betalingsregeling. De betalingsfaciliteit hield in dat, in geval van onvoldoende middelen, de te betalen belasting verdeeld mocht worden in vijf jaarlijkse termijnen. Ook kwam er een ‘onvoldoende middelentoets’. Door deze toets kon het uitstel van betaling renteloos worden. Het doel van deze betalingsfaciliteit was het voorkomen van liquiditeitsproblemen indien de verkrijgers van de onderneming het voornemen hadden om de onderneming voort te zetten. Hier kan uit opgemaakt worden dat de faciliteit specifiek bedoeld was voor het verkrijgen van ondernemingsvermogen. Voor het eerst in de geschiedenis (van de

bedrijfsopvolgingsfaciliteit) werd onderscheid gemaakt tussen het verkrijgen van privévermogen en ondernemingsvermogen. De gedachte achter deze regeling was: indien bij de verkrijging van ondernemingsvermogen niet voldoende ander vermogen over ging om het schenkingsrecht te kunnen betalen, zouden liquiditeitsproblemen kunnen ontstaan. Dit omdat er gelden onttrokken moesten worden aan het ondernemingsvermogen om het schenkingsrecht te kunnen betalen. Het onttrekken van gelden aan het ondernemingsvermogen kon de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen.

Een belangrijke eis waaraan moest worden voldaan, voordat gebruik gemaakt mocht worden van de betalingsfaciliteit, was dat de onderneming voortgezet diende te worden. De gedachte achter deze eis was: indien de onderneming verkocht of geliquideerd werd kwamen er gelden vrij waarmee het schenkingsrecht betaald kon worden en was toepassing van de betalingsfaciliteit niet nodig.

4.4 Periode 1990-1997

Op 1 juni 1990 werd de betalingsfaciliteit die hierboven beschreven is vervangen door een

betalingsregeling in de Invorderingswet 1990. Volgens artikel 25 lid 3 luidde de betalingsregeling als volgt:

”Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste vijf jaren (in 1996 aangepast naar een periode van tien jaren) in de gevallen waarin belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaaleconomisch dan wel cultureel belang in gevaar zou komen.”

De betalingsfaciliteit was rentedragend, door de onvoldoende middelentoets kon dit echter renteloos worden. Ook werd in deze wet aangegeven dat uitstel van betaling werd verleend als tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoorde en als er onvoldoende middelen beschikbaar waren om de belasting te kunnen voldoen. Verder werd ook bepaald dat een vordering op een

medeverkrijger ter zake van ondernemingsvermogen of aanmerkelijk belangaandelen ook als ondernemingsvermogen werden aangemerkt. De voorwaarde voor de betalingsregeling was wel dat de medeverkrijger de onderneming voortzette.

4.5 Periode 1997-2002

Sinds 1 januari 1997 bestaat er een kwijtscheldingsfaciliteit. Deze kwijtscheldingsfaciliteit werd opgenomen in artikel 26, lid 4 IW 1990. De kwijtscheldingsfaciliteit hield in dat de te betalen schenkbelasting over 25% van het verkregen ondernemingsvermogen werd kwijtgescholden. Voor het overige bedrag aan te betalen schenkbelasting bleef de betalingsfaciliteit gelden en werd tien jaar renteloos uitstel van betaling verleend. Er werd geen uitstel van betaling verleend indien de verkrijging voldoende middelen bevatte om de belasting te kunnen betalen.

Alleen de verkrijger die de onderneming voortzette had recht op de kwijtschelding. Degene die een vordering verkrijgt heeft dus geen recht op de kwijtschelding, dit was een bewuste keuze. Volgens de wetgever bestaat er immers geen aanleiding om kwijtschelding van recht te verlenen aan iemand die uit de nalatenschap uiteindelijk slechts een bedrag aan geld ontvangt.

Voor het eerst werd er ook een eis gesteld aan de termijn voor de voortzetting van de onderneming.

Als het ondernemingsvermogen werd geërfd moest de verkrijger de onderneming vijf jaar

voortzetten en als ondernemingsvermogen werd geschonken moest de verkrijger de onderneming tien jaar voortzetten.

4.6 Periode 2002 – 2010

Vanaf 1 januari 2002 is de kwijtscheldingsfaciliteit uit de Invorderingswet 1990 vervallen. De kwijtscheldingsfaciliteit werd sinds die tijd vervangen door een vrijstelling in de Successiewet 1956.

De vrijstelling werd verruimd van 25% naar 30%. De reden voor deze verhoging was dat hiervoor voldoende budget beschikbaar was.

Een volgende verandering ten opzichte van de kwijtscheldingsfaciliteit was dat de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling bij schenking werden versoepeld. Het uitstel van betaling werd

voortaan rentedragend, hierdoor verviel de ‘onvoldoende middelentoets’. Als eis voor toepassing van de vrijstelling werd nog steeds gesteld dat er een onderneming geschonken diende te worden en dat deze diende te worden voortgezet.

In 2004, 2005 en 2007 werd de vrijstelling steeds een stukje verhoogd.

4.7 Periode vanaf 2010

Vanaf 1 januari 2010 is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit weer verruimd, sindsdien geldt een volledige vrijstelling over de eerste € 1.045.611. Voor het gedeelte dat de vrijstelling te boven gaat geldt een vrijstelling van 83%. Ook de betalingsregeling bestaat nog steeds. Als er een te betalen bedrag aan schenkbelasting over blijft kan uitstel van betaling gevraagd worden. Dit uitstel van betaling bedraagt tien jaar en is rentedragend. Om er voor te zorgen dat de vrijstelling alleen geldt voor reële

bedrijfsoverdrachten wordt nog steeds de voorwaarde gesteld dat tot de verkrijging een materiële onderneming dient te behoren. Ook bestaat er nog steeds een voortzettingsvereiste.

Vandaag de dag bestaat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit nog steeds. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit is opgenomen in de Successiewet 1956 onder artikel 35b t/m 35f. Wat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit precies inhoudt en welke eisen worden gesteld om gebruik te mogen maken van deze faciliteit zal in hoofdstuk 5 worden uitgelegd.

Om de verschillen door de tijd wat duidelijker te maken zijn deze hieronder schematisch weergegeven:

Periode Regeling

Vóór 1981 Algemene betalingsregeling

1981 – 1984 Algemene betalingsregeling met als toevoeging dat in de praktijk een voortzettingsvereiste gesteld werd. De betalingsregeling was rentedragend.

1984 – 1990 Betalingsfaciliteit in SW 1956

Onvoldoende middelentoets, hierdoor kon het uitstel van betaling renteloos worden.

Het voortzettingsvereiste werd opgenomen in de wet.

1990 – 1997 Betalingsfaciliteit werd overgeplaatst naar de IW 1990, de onvoldoende middelentoets en het voortzettingsvereiste waren nog steeds van toepassing.

Rentedragend, echter kon dit door de onvoldoende middelentoets renteloos worden.

1997 – 2002 Kwijtscheldingsfaciliteit werd opgenomen in IW 1990. Kwijtschelding werd verleend indien er onvoldoende middelen waren en als de onderneming werd voortgezet.

Voor de te betalen schenkbelasting bleef de betalingsfaciliteit bestaan, deze betalingsfaciliteit werd toen renteloos.

2002 – 2010 Kwijtscheldingsfaciliteit overgeplaatst naar de SW 1956. Uitstel van betaling werd voortaan rentedragend, hierdoor verviel de onvoldoende middelentoets.

Vanaf 2010 Verruiming kwijtscheldingsfaciliteit, als voorwaarde voor deze faciliteit geldt dat een materiële onderneming wordt geschonken en dat deze wordt voortgezet. De betalingsfaciliteit is nog steeds rentedragend.

Tabel 2: schematisch overzicht geschiedenis BOF

(Gijlswijk, Hoogeveen, Peters van Neijenhof, Pijpers, & Wijkerslooth-Lhoëst, 2012)