• No results found

Modernisering van het politietuchtrecht?

Hoofdstuk V – Concluderend

5.2 Kritiek en alternatieve voorstellen

5.2.2 Modernisering van het politietuchtrecht?

aan het vertrouwen van de burgers in de politieorganisatie, omdat het tot teleurstelling kan leiden als met de klacht niks wordt gedaan. Ook staat het te veel in de weg aan het doel en algehele functioneren van het feitenonderzoek. Een van de belangrijkste criteria van het feitenonderzoek is immers het doen van zorgvuldig en adequaat onderzoek, dus moet voorkomen worden dat met aanpassingen van het feitenonderzoek deze aspecten worden aangetast. Het voorstel dat burgers een hoorrecht zouden moeten verkrijgen in de interne beoordelingsprocedure, snijdt al met al onvoldoende hout en stuit met name op procedurele knelpunten. Dit is overigens ook de conclusie geweest van de onderzoekers in het WODC-onderzoek.181 Daarnaast verdient het de benoeming dat op grond van Europese jurisprudentie lidstaten niet verplicht zijn om in het vooronderzoek naar politiegeweld slachtoffers of nabestaanden te horen. De eis van betrokkenheid van burgers in het onderzoek naar politiegeweld houdt louter in dat zij op een manier betrokken worden in het onderzoek zodat hun belangen gewaarborgd kunnen worden. Niet aan alle verzoeken van burgers hoeft aldus gehoor gegeven te worden.182 De inspraak van betrokken burgers in het feitenonderzoek lijkt met de huidige waarborgen, zoals met de rechten uit art. 511a lid 3 Sv, al voldoende op orde te zijn. Naast het feit dat een hoorrecht te weinig toegevoegde waarde heeft op het gebied van de zorgvuldigheid van het onderzoek, lijkt een hoorrecht dus ook niet noodzakelijk te zijn in het licht van de Europese jurisprudentie omtrent de betrokkenheid van nabestaanden en slachtoffers in het onderzoek naar (dodelijk) politiegeweld.

politietuchtrecht nieuw leven te blazen, omdat het huidige politietuchtrecht niet onafhankelijk en transparant genoeg is en daardoor geen afdoende aanvulling op het strafrechtelijke feitenonderzoek vormt.185 Die aanbeveling wordt in deze paragraaf uitgezocht, omdat een aanpassing van het huidige politietuchtrecht van toegevoegde waarde kan zijn voor het algehele stelsel van onderzoek doen naar politiegeweld, dus ook voor het interne feitenonderzoek. Behoeft het politietuchtrecht essentiële aanpassingen om zorgvuldiger onderzoek naar politiegeweld te kunnen bewerkstelligen?

Het doel van de politietuchtrechtelijke beoordelingsprocedure is het versterken van het lerend vermogen van de politieorganisatie en het bevorderen van de professionaliteit van de organisatie.186 Het is een intern onderzoek, dus de sanctie wordt niet openbaar kenbaar gemaakt. Er is namelijk geen sprake van een strafdoel zoals vergelding, zoals in het strafrecht wel aan de orde is, of van hoor en wederhoor, zoals aan de orde is in de interne klachtenprocedure.187 De leidinggevende van de politieorganisatie, de korpschef, kan een disciplinair onderzoek instellen naar het handelen van opsporingsambtenaren en in navolging daarop een disciplinaire sanctie opleggen als het blijkt dat de opsporingsambtenaar een plichtsverzuim heeft begaan. De korpschef beschikt hierin over beleids- en beoordelingsruimte. Zo kan de korpschef beslissen om juist wel of juist niet een disciplinair onderzoek te starten - hij is hier immers niet toe verplicht - en staat het de korpschef ook vrij om op basis van de resultaten van dat onderzoek een disciplinaire sanctie op te leggen. Hij kan in zijn afweging rekening houden met de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, de termijn waarbinnen de ambtenaar werkzaam is in de organisatie en de professionaliteit, de leeftijd en werkervaring van de opsporingsambtenaar.188 Al deze factoren mogen dus meegewogen worden in het disciplinaire onderzoek om tot een beslissing te komen over een eventueel plichtsverzuim.

Het gebruik van politietuchtrecht leidt tot een lagere werkdruk voor het Openbaar Ministerie nu de lichtere zaken door de politieorganisatie zelf worden afgedaan, en het bespaart de opsporingsambtenaar een gang naar de strafrechter, dat wordt ervaren als emotioneel, langdradig en onzeker.189 Daarnaast is het niet alleen een alternatieve mogelijkheid, maar kan

185 Van der Steeg & Timmer, AA 2016/171.

186 Van der Steeg 2004, p. 81.

187 Samadi, DD 2016/37.

188 Van der Steeg 2004, p. 319.

189 Kamerstukken II 2016/17, 34641, nr. 3 (MvT), p. 2.

het politietuchtrecht ook complementair zijn aan het nieuwe feitenonderzoek. Deze twee processen kunnen namelijk naast elkaar plaatsvinden en de beslissingen die worden gemaakt in de tuchtrechtelijke procedure, kunnen meegewogen worden in het feitenonderzoek. Het is immers niet noodzakelijk dat elke mogelijke schending van de Politiewet of de Ambtsinstructie onderworpen wordt aan een strafrechtelijk onderzoek.190 Wanneer een opsporingsambtenaar al een fikse disciplinaire berisping heeft ontvangen ten behoeve van een geconstateerd plichtsverzuim, kan dit een reden zijn voor de officier van justitie om een strafrechtelijke vervolging of intern feitenonderzoek achterwege te laten. Hieruit kan het belang opgemaakt worden dat het disciplinaire systeem voor het algehele stelsel van onderzoek naar politiegeweld goed en sluitend is vormgegeven. Dat is echter op dit moment niet het geval.

Zowel Timmer, Van der Steeg als senator Dittrich hebben, zoals volgt uit hoofdstuk III, oproepen gedaan om het politietuchtrecht onafhankelijker en transparanter in te richten. In 2021 is een onderzoek gepubliceerd door de Parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit anti-discriminatiewetgeving, waarin eveneens wordt geadviseerd om het politietuchtrecht te hervormen in het licht van de roep naar meer transparantie en onafhankelijkheid van het integrale onderzoek naar politiegeweld.191 Op het gebied van onafhankelijkheid verschilt het politietuchtrecht namelijk van het tuchtrecht van advocaten en medici, omdat in die organisaties wel sprake is van een onafhankelijke arbeidsrelatie tussen de beoordelaar en de persoon die het vermoedelijke plichtsverzuim heeft begaan.192 In de disciplinaire procedure voert de korpschef het onderzoek uit, maar heeft hij ook verantwoordelijkheid over de opsporingsambtenaren als leidinggevende. Hierdoor kan het voorkomen dat met terughoudendheid wordt besloten over het opleggen van disciplinaire straffen. De leidinggevende kan zich namelijk goed verplaatsen in de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, en kan invoelen hoe het is om dergelijke keuzes te moeten maken in het maatschappelijke speelveld.193 Dit kan met name voor de betrokken burger de schijn wekken van partijdigheid. Mede om die reden heeft senator Dittrich gepleit om het politietuchtrecht onafhankelijker vorm te geven dan op dit moment het geval is.194 Op het gebied van transparantie valt ook terrein te winnen. Het gehele proces speelt zich immers intern af. De

190 EHRM 30 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, par. 92 (Öneryildiz t. Turkije).

191 Gelijk recht doen. Een parlementair onderzoek naar de mogelijkheden van de wetgever om discriminatie tegen te gaan 2022, p. 59.

192 Van Osch, NJB 2017/1756.

193 Van der Steeg 2004, p. 461.

194 Kamerstukken I 2020/21, 34641, M.

beslissing van de korpschef wordt niet openbaar kenbaar gemaakt aan het slachtoffer of de samenleving, alleen aan de betrokken opsporingsambtenaar.

Op het gebied van transparantie is die verbetering echter lastig te bewerkstelligen. De politieorganisatie moet middels het tuchtrechtelijk systeem kritisch kunnen zijn op haar eigen functioneren, wat niet bevorderd wordt met bemoeienissen van burgers in het proces. Het is van belang dat over het traject transparant wordt gecommuniceerd, maar dit onderzoek niet volledig openbaar kenbaar wordt gemaakt en herleidbaar is tot op de persoon, omdat dit voorbij gaat aan het doel van de procedure.195 Die openbaarheid lijkt daarnaast ook niet proportioneel genoeg te zijn, omdat in de disciplinaire procedure over het algemeen onderzoek wordt gedaan naar lichte plichtsverzuimen, zoals het onjuist opmaken van een proces-verbaal. Het lijkt aldus niet proportioneel dat alle disciplinaire beslissingen openbaar worden gemaakt aan de betrokken burger of de samenleving, nu het vaak gaat over lichte incidenten, waarbij niet eens altijd sprake is van politiegeweld met lichamelijk letsel ten gevolge.

Op het gebied van onafhankelijkheid van de disciplinaire procedure kan echter wel op een relatief eenvoudige manier terrein gewonnen worden. En dit lijkt ook nodig te zijn. Op dit moment wordt het onderzoek verricht door de politiechef, die ook de leidinggevende van de opsporingsambtenaar is. Dit bevordert de objectiviteit van het proces niet, terwijl het van belang is dat elke mogelijkheid van partijdigheid wordt voorkomen in het kader van het vertrouwen in de politieorganisatie en de rechtsstaat in zijn geheel. Het ligt daarmee in de rede om het disciplinaire onderzoek onder leiding van een onafhankelijk persoon of extern orgaan te beleggen, zoals ook wordt gedaan in het nieuwe feitenonderzoek. Zo wordt alle schijn van partijdigheid weggenomen en kan het onderzoek zo objectief mogelijk worden verricht, maar wel met aandacht voor de persoon van de politieambtenaar. Al met al zal meer onafhankelijkheid in het disciplinaire onderzoek bijdragen aan het verbeteren van dit proces, zodat het politietuchtrecht zo effectief mogelijk kan fungeren naast het interne feitenonderzoek. Daar heeft elke partij baat bij. Het verdient daarom een aanbeveling dat het disciplinaire onderzoek wordt belegd bij een onafhankelijk orgaan, zodat elke schijn van afhankelijkheid en subjectiviteit wordt weggenomen.

195 Handelingen I 2020/21, nr. 35, item 7.