• No results found

Hoofdstuk IV - Het mensenrechtelijke perspectief

4.1 Art. 2 EVRM

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een aantal verplichtingen opgelegd aan de Europese lidstaten ten behoeve van het waarborgen van art. 2 EVRM. Dit artikel bevat de bescherming van het recht op leven en is zeer relevant in het kader van het gebruik van politiegeweld, omdat dodelijk politiegeweld een inbreuk kan vormen op art. 2 EVRM. Het recht op leven is echter geen absoluut recht. Uit lid 2 van het artikel volgt namelijk dat het gebruik van geweld met de dood ten gevolge niet in strijd is met art. 2 lid 1 EVRM, mits het geweld uiterst noodzakelijk is ter verdediging van onrechtmatig geweld, ter arrestatie van een verdachte of ter onderdrukking van een opstand.130 In deze paragraaf komt omtrent deze materie de relevante Straatsburgse jurisprudentie aan bod, zodat een duidelijk overzicht wordt verschaft van de verplichtingen waar lidstaten aan moeten voldoen om art. 2 EVRM te waarborgen. Dit komt kortgezegd neer op twee eisen: adequaat reageren op politiegeweld en het doen van zorgvuldig onderzoek naar politiegeweld.

4.1.1 Adequate reactie en afschrikwekkende werking

Art. 2 EVRM bevat een positieve verplichting voor lidstaten van de Europese Unie om haar burgers te beschermen tegen dodelijk overheidsgeweld.131 De eerste eis die volgt uit de Straatsburgse jurisprudentie omtrent dit recht, is dat een lidstaat adequaat moet reageren op

130 Artikel 2 lid 2 EVRM.

131 EHRM 30 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, par. 71 (Öneryildiz t. Turkije).

onrechtmatig, dodelijk politiegeweld. Het EHRM heeft namelijk bepaald dat een lidstaat moet waarborgen dat sprake is van een zorgvuldige reactie op dodelijk (politie)geweld, waardoor het een afschrikwekkend effect heeft op haar onderdanen.132 Hiermee wordt door de lidstaat uitgedragen dat op een adequate manier gereageerd wordt op het overheidsgeweld, wat het vertrouwen van de burgers in de werking van de rechtsstaat bevordert. De straf die een lidstaat kan opleggen ten behoeve van onrechtmatig en dodelijk politiegeweld, moet daarnaast een dermate preventieve werking hebben, dat de onderdanen van de lidstaat en opsporingsambtenaren in het bijzonder hierdoor afgeschrikt worden om gelijksoortig geweld toe te passen.133 Een lage straf kan namelijk ertoe leiden dat de overheidsreactie op onrechtmatig politiegeweld niet afschrikwekkend genoeg is voor de opsporingsambtenaar.

Een voorbeeld hiervan is in de inleiding aangehaald, namelijk de situatie waarin de motoragent een lagere straf zou krijgen als hij veroordeeld wordt voor de strafbaarstelling van art. 372 Sr in plaats van voor het commune delict poging tot doodslag.

Daarnaast is het van belang dat, wanneer vastgesteld is dat dodelijk geweld onrechtmatig is toegepast, een lidstaat dit geweld bestraft. Dit is tevens een onderdeel van het preventieve en afschrikwekkende aspect van de overheidsreactie op dodelijk politiegeweld, omdat hiermee een signaal afgegeven wordt aan de samenleving dat dit geweld onaanvaardbaar is.134 Al met al moet een lidstaat adequaat reageren op een eventuele schending van het recht op leven en die reactie moet in een voldoende mate afschrikwekkend zijn. Het is overigens aan de lidstaat zelf om al dan niet over te gaan tot een strafrechtelijke vervolging. Daarbij moet wel gewaakt worden voor institutionele gebreken op het gebied van het stelsel van de strafrechtelijke vervolging, zoals een te hoge drempel om een strafrechtelijke vervolging in te stellen of het ontbreken van de mogelijkheid om een vervolgingsbeslissing te herzien.135 De mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie tot het niet-vervolgen van een opsporingsambtenaar die dodelijk geweld heeft toegepast, te herzien, kan gewaarborgd worden door bijvoorbeeld de mogelijkheid om de vervolgingsbeslissing voor te leggen aan een strafrechter voor een (her)beoordeling. Nederland voldoet aan deze eis middels de mogelijkheid tot de art. 12 Sv-procedure.136 Als sprake is van een situatie waarin het dodelijk politiegeweld niet intentioneel of opzettelijk is geweest, is de lidstaat niet ertoe verplicht om

132 EHRM 30 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, par. 89 (Öneryildiz t. Turkije).

133 EHRM 18 december 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1218JUD001501411, par. 34-35 (Hasan Köse t. Turkije).

134 EHRM 18 december 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1218JUD001501411, par. 37 (Hasan Köse t. Turkije).

135 EHRM 30 maart 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0330JUD000587808, par. 240 (Armani da Silva t. Verenigd Koninkrijk)

136 Bruinen, TPWS 2017/14.

hierop een strafrechtelijke reactie te geven. Het gaat met name om een ‘effective judicial system’, dus de reactie van de lidstaat op het dodelijke geweld kan ook via de disciplinaire of civiele weg plaatsvinden.137 In de gevallen waarin wel overduidelijk een strafrechtelijke vervolging plaats had moeten vinden, zoals in de situatie waarin het slachtoffer is overleden wegens ernstige nalatigheid van de opsporingsambtenaar, maar de overheid dit verzaakt, kan een schending van art. 2 EVRM wel worden geconstateerd.138

4.1.2 Effectief en adequaat onderzoek

Waar de eerste eis ziet op de reactie van lidstaten op dodelijk politiegeweld, ziet de tweede eis omtrent de waarborg van het recht op leven op het doen van effectief onderzoek naar dodelijk politiegeweld.139 Het doen van effectief onderzoek valt uiteen in een aantal aspecten. Het is volgens het EHRM essentieel dat de beoordeling van dodelijk geweld voortvarend (‘prompt’) is ten behoeve van het vertrouwen van de samenleving in de rechtsstaat en dat elke schijn van partijdigheid wordt voorkomen, zoals volgt uit het arrest Hugh Jordan t. Verenigd Koninkrijk:

“However, a prompt response by the authorities in investigating a use of lethal force may generally be regarded as essential in maintaining public confidence in their adherence to the rule of law and in preventing any appearance of collusion in or tolerance of unlawful acts.”140

In paragraaf 109 van datzelfde arrest is bepaald dat, mede om het vertrouwen in de rechtsstaat te waarborgen, het toezicht op het onderzoek openbaar moet zijn en de nabestaanden van het slachtoffer bij de procedure moeten worden betrokken.141 In het arrest Kats e.a. t. Oekraïne is bepaald dat aan deze eis wordt voldaan als nabestaanden geïnformeerd worden over de zaak en de resultaten in het openbaar gecontroleerd kunnen worden.142 Er moet op een onderbouwde manier verantwoording afgelegd kunnen worden over het onderzoek, maar dit betekent niet dat aan elk verzoek van nabestaanden gehoor gegeven moet worden. Wel moeten zij in een bepaalde mate betrokken worden in het proces zodat hun belangen

137 EHRM 30 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, par. 92 (Öneryildiz t. Turkije);

EHRM 17 januari 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0117JUD003296796, par. 51 (Calvelli en Ciglio t. Italië).

138 EHRM 30 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, par. 93-94 (Öneryildiz t. Turkije);

139 Van der Steeg & Timmer, AA 2016/171.

140 EHRM 4 mei 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0504JUD002474694, par. 108 (Hugh Jordan t. Verenigd Koninkrijk).

141 EHRM 4 mei 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0504JUD002474694, par. 109 (Hugh Jordan t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 9 april 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0409JUD007146301, par. 195 (Šilih t. Slovenië).

142 EHRM 18 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1218JUD002997104, par. 122 (Kats e.a. t. Oekraïne).

voldoende gewaarborgd worden.143 De manier waarop deze eis wordt ingevuld, is aan de lidstaten zelf. Daarnaast moet het onderzoek adequaat genoeg zijn om uit op te kunnen maken of het toegepaste geweld rechtmatig is geweest, zodat de persoon die onrechtmatig geweld heeft gebruikt, gestraft kan worden. Wanneer een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie, zoals de beslissing tot het niet vervolgen van een persoon die dodelijk geweld heeft toegepast, ‘schreeuwt’ om een uitleg (‘cries out for an explanation’), dient een adequate motivering gegeven te worden over die beslissing.144

Een aantal jaar na het veelzeggende arrest van Hugh Jordan t. Verenigd Koninkrijk, heeft het EHRM in 2007 met het arrest Ramsahai e.a. t. Nederland de eis van effectiviteit van het onderzoek verder uitgelegd. Die eis valt kortgezegd uiteen in twee delen: het onderzoek moet adequaat zijn en het moet voldoende onafhankelijk zijn. Wat betreft de eis van adequaatheid is het van belang dat een lidstaat waarborgt dat het onderzoek kan leiden tot de bestraffing van de persoon die verantwoordelijk is voor het onrechtmatige, dodelijke politiegeweld. Er moet dus zorgvuldig onderzoek plaatsvinden naar de vraag of het gebruikte geweld rechtmatig en proportioneel is geweest.145 Wat betreft de eis van onafhankelijkheid, is het van belang dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een voldoende onafhankelijk instantie, die opsporingsbevoegdheden kan gebruiken om het feitencomplex boven tafel te krijgen. Een onafhankelijk instantie is een instantie die geen hiërarchische banden heeft met de opsporingsambtenaar die het dodelijk geweld heeft toegepast.146 Een voorbeeld hiervan is dat de officier van justitie die het onderzoek naar het politiegeweld leidt, van een andere eenheid afkomstig is dan van het korps waar de verdachte opsporingsambtenaar werkzaam is. De eis van onafhankelijkheid bevordert het vertrouwen van de burgers in het functioneren van de rechtsstaat.147

Kortom, de tweede eis waar een lidstaat aan moet voldoen conform de waarborging van art. 2 EVRM, is dat een (al dan niet strafrechtelijk) onderzoek naar dodelijk politiegeweld voldoende onafhankelijk, openbaar, voortvarend en effectief is vormgegeven. De

143 EHRM 15 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0515JUD005239199, par. 348-349 (Ramsahai e.a. t.

Nederland).

144 EHRM 4 mei 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0504JUD002474694, par. 123-124 (Hugh Jordan t. Verenigd Koninkrijk).

145 EHRM 15 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0515JUD005239199, par. 324 (Ramsahai e.a. t. Nederland).

146 EHRM 15 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0515JUD005239199, par. 325 (Ramsahai e.a. t. Nederland) 147 EHRM 15 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0515JUD005239199, par. 325 (Ramsahai e.a. t. Nederland).

overheidsreactie op onrechtmatig politiegeweld moet dus ook voldoende afschrikwekkend zijn, zoals volgt uit paragraaf 4.1.1.148