• No results found

Populati e van Turken in Nederland

5.10.1 Migrati e en persoonlijkheid

5.10 Stoornissen op As-II van de DSM-IV

5.10.1 Migrati e en persoonlijkheid

Historisch gezien, gaat de studie van de persoonlijkheid terug tot Hippocrates en zijn indeling van de lichaamssappen (bloed, slijm, zwarte en gele gal) welke het temperament van het individu zouden bepalen (Dingemans, 2006). Oorspronkelijk komt het woord ‘persoonlijkheid’ van het Lati jnse ‘persona’, dat ‘masker’ betekent (Andrea &Verheul, 2007) dat in de oudheid ook als geluidsversterker werd gebruikt door de acteurs in de Griekse theaters.

Daarom werd persoonlijkheid een ti jd lang door toenmalige deskundigen gedefi nieerd als de gesuggereerde (en niet de werkelijk bestaande) aard van het individu. Pas later werd meer aandacht besteed aan de zichtbare en observeerbare kanten van de persoonlijkheid en de onderliggende processen. Na de typologie van Kretschmer (1927) en later die van Sheldon (1942) in termen van uiterlijk waarneembare kenmerken, typeerde Eysenck (1970) de persoonlijkheid op basis van drie dimensies (Neuroti cisme, Psychoti sme en Extraversie). Recentelijk is dit model in populariteit verdrongen door het Big Five-model (Van Heck, 1993; Van Leest, 1997).

Persoonlijkheid duidt op datgene wat iemand tot een persoon maakt, inclusief wat hij/zij doet, hoe hij/zij zich gedraagt en hoe hij/zij waarschijnlijk zal handelen (Scroggs, 1997). Hier spelen verschillende geneti sche, intrapsychische, culturele, sociale en familiaire factoren en processen een rol (Pervin,1989; Procee, 1994). Volgens de DSM-IV bestaat de persoonlijkheid uit trekken (traits), dat wil zeggen persoonlijkheidskenmerken, zoals tempe-ramenten, waarden en persoonlijke vaardigheden (Van Leest, 1997, 2000, 2001). Deze trek-ken worden aangeduid als een duurzaam patroon van waarnemen, omgaan met en dentrek-ken over de omgeving en de eigen persoon (Andrea &Verheul, 2007). Pathologische trekken worden gekenmerkt door het feit dat ze afwijkend zijn van de algemene populati enorm (beter gezegd van de norm binnen de (sub)culturele context van het individu). Ze zijn verder niet-fl exibel en betrekkelijk stati sch. Ze leiden tot sociale en/of functi onele beperkingen, zijn meestal egosyntoon (bij de persoon passend). Tenslott e veroorzaken ze al dan niet lijdens-druk bij het individu of diens omgeving (Andrea &Verheul, 2007). Om dysfuncti onering van de persoonlijkheid te meten, zijn veel meeti nstrumenten ontwikkeld. De meeste hiervan zijn ook in het Nederlands vertaald. Deze instrumenten worden meestal verdeeld in vijf categorieën (Multi disciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen, 2008; Sprey, 2002):

1- semi-gestructureerde interviews volgens de DSM-IV- criteria: Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II; First et al., 1997), Struc-tured Interview for DSM Personality Disorder (SIDP-R; Pfohl et al., 1995), Interna-ti onal Personality Disorder ExaminaInterna-ti on (IPDE; WHO, 1995);

Hoofdstuk 5

168

2- zelfraportagelijsten gericht op de DSM-IV- criteria: Personality Diagnostic Question-naire (PDQ; Akkerhuis, Kupka, & Groenestijn, 1996), de Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP; Duijsens, 1996), de Assesment of Personality Diagnos-tic Questionnaire DSM-IV versie (ADP-IV; Schotte & De Doncker, 1994);

3- zelfbeoordelingvragenlijsten gericht op het vaststellen van schema’s: de Schema-Vragenlijst van Young (Young & Brown, 1990), Assumptielijst van Beck (Beck & Freeman, 1990), de PDQ-4+ (Akkerhuis et al., 1996).

4- vragenlijsten ten behoeve van dimensionale diagnostiek: the Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R; Costa & McCrae, 1992), de Dimensional Assesment of Personality Pathology- Basic Questionnaire (DAPP-BQ; Clark & Livesley, 2002), de Temperament and Character Inventory (TCI; Duijsens & Spinhoven, 2000), de Inventory of Interpersonal Problems (IIP-C; Zevalkink & Berghout, 2005), de Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schaal (NIAS; Schact & Rouckhout, 2005) de Interpersonal Checklist Revised (ICL-R; De Jong, Van den Brink, & Jansma, 2000), de Impact of Message Inventory (IMI-C; Hafkenscheid, 2003), de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI-2; Derksen, De Mey, Sloore, & Hellenbosch, 1996) de Nederlandse Verkorte MMPI –NVM; Luteijn & Kok, 1985). 5- De rest: Hare’s Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R; Hare, 2003); het Diagnostic

Interview for Borderline patients (DIB; Gunderson, Kolb, & Austin, 1981); de Borderline Personalitiy Disorder Severity Index (BPDSI; Arntz et al., 2003).

Als we het hebben over de persoonlijkheid in andere culturen, zoals niet-Westerse, worden we meteen geconfronteerd met (het ontbreken van) de universele geldigheid van dergelijke concepten. De termen ‘persoon’, ‘persoonlijkheid’, ‘karakter’, ‘temperament’, ‘identiteit’, ‘ik’ en ‘zelf’ verwijzen naar begrippen die moeilijk in één enkele definitie te vat-ten zijn. Het gevolg is dat internationale consensus moeilijk te bereiken is. In de wevat-ten- weten-schappelijke literatuur bestaat daarom nog steeds veel discussie (Dingemans, 2006; Dwairy, 2000; Kempen, 1993; Mikton & Grounds, 2007; Van Leest, 1997, 2001; Verkuyten, 1999; Van Waning, 1999). Dit zien we terug in een klassieke publicatie van Allport (1937) die al tiental-len jaren geleden 50 verschiltiental-lende definities van de persoonlijkheid beschreven heeft. Deze oorspronkelijke Westerse termen (Hsu, 1985) kunnen niet klakkeloos overgenomen worden voor gebruik bij mensen uit andere culturen, want cultuur is ook een dynamisch begrip en hiervan bestaan zeer veel verschillende definities, zoals de 150 verschillende definities die Kroeber en Kluckhohn (1963) gepresenteerd hebben. Wanneer dit toch gebeurt, kunnen verschillende vormen van biases ontstaan (Te Nijenhuis & Van der Flier, 1999), omdat iedere cultuur een eigen definitie heeft van persoonlijkheid en van goede, slechte of pathologische persoonlijkheidskenmerken (Hofstede, 1997; Matsumoto, 2000). In de ene cultuur wordt

Psychische gezondheid van Turken in Nederland

169

5 bijvoorbeeld meer waarde gehecht aan het autonome zelf en wordt dit als norm gebruikt,

terwijl in een andere cultuur juist het sociocentrische zelf norm is (Richters, 1995). Ook de vaak gebruikte basisdimensies van de persoonlijkheid (zoals Neuroti cisme, Extraversie, Openheid en dergelijke) kunnen een andere inhoud weerspiegelen in verschillende culturen (Van Heck, 2000; Van Leest, 2001; Pervin, 1999; Van de Vijver & Van Hemert, 2008).

Bij stoornissen van de persoonlijkheid is er dan ook sprake van een grote culturele betrekkelijkheid (Paris, 1998). Er dient terdege rekening gehouden te worden met verschillen in taal, verschillen in normen en waarden en zogenaamd idioms of distress (Van Meekeren, 2002). Ook is het de vraag of en in welke mate deze concepten ook op migranten van toepassing zijn en of migrati e deze concepten kan beïnvloeden. In de literatuur worden verbanden gelegd tussen migrati e en persoonlijkheid. Lee, McCauley, en Draguns, (1999) hebben een uitgebreid overzicht gegeven van onderzoeken naar persoonlijkheid in verschillende culturen. Psychoanalyti sch- georiënteerde deskundigen spreken in dat kader over een culturele ‘basispersoonlijkheid’ die een bepalende factor is voor hoe de migrant zich in het gastland tracht te handhaven (Eppink, 1987). Hiernaar verwijzend, spreekt Balint over een “migratoire geneigdheid” (Grinberg & Grinberg, 1990). Volgens deze benadering gaat het om ochnofi lie dan wel fi lobati e (Akhtar, 1999). Ochnofi lische mensen hebben een neiging tot veiligheid en stabiliteit, kunnen niet zonder anderen leven en zijn erg gehecht aan vertrouwde mensen, plaatsen en objecten. Filobati sche mensen daartegen hebben een hekel aan banden en afh ankelijkheid. Ze willen reizen, avonturen beleven, nieuwe en opwindende ervaringen opdoen en risico’s nemen. Ze kunnen mensen en fysieke objecten gemakkelijk loslaten.

Migrati e kan verder invloed hebben op de etnische en culturele identi teit en de persoonlijkheid (Grinberg & Grinberg, 1990; Kamperman, 2005; De Vos, 1995). Migranten worden meestal gedwongen om hun identi teit te herevalueren, te herorganiseren, te wijzi-gen of aan te vullen (Akhtar, 1995). Daarom worden er verschillende etnische zelfdefi niti es onderscheiden (met name bij de nieuwe generati es migranten), zoals dissociati eve, assimilati eve, marginale en interculturele identi teit en de acculturati efbiculturele of duale identi -fi cati es en/of identi teiten (Kim, 2001; Verkuyten, 1999), de hybride identi teit (Akhtar, 1995) en het ‘extended self’ of de ‘possible selves’ (Van Waning, 1999). In de literatuur wordt naast cultuurverschillen en cultuurgebonden identi teiten ook rasgebonden identi teiten beschre-ven (Sciarra, 1999), zoals de ‘White racial identi ty en Black racial identi ty’ (Helms, 1984, 1990). Gerelateerd aan deze ontwikkelingen, zijn verschillende meeti nstrumenten ontwik-keld, bijvoorbeeld: de Racial Identi ty Atti tude Scale (RIAS; Parham & Helms, 1981), de White Racial Identi ty Atti tude Scale (WRIAS; Helms & Carter, 1990), de White Racial Consciousness Development Scale (WRCDS; Claney & Parker, 1989) en de Oklahoma Racial Atti tudes Scale (ORAS-P; Choney & Behrens, 1996).

Vanuit de invalshoek van de cross-culturele psychologie wordt daarom met be-trekking tot persoonlijkheid veelal de nadruk gelegd op de zogenaamde ‘indigenous

per-Hoofdstuk 5

170

sonality’ (cultuur-eigen persoonlijkheid) die in de betreffende culturele context begrepen kan worden (Matsumoto, 2000). Vanwege deze verschillende aspecten, de cultuur- en con-textgebondenheid van de persoonlijkheid en de al eerder genoemde kritiek, kan de Wes-ters- georiënteerde DSM-classificatie van psychiatrische stoornissen niet vanzelfsprekend toegepast worden bij het diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen bij mensen in an-dere culturen (Hellinga, 1994; Knipscheer et al., 2005). Rekening houdend met deze kant-tekeningen (zie ook Van Leest, 2001), hebben we gebruik gemaakt van de volgende twee instrumenten: de SCID- II en de NEO-PI-R. Ook andere studies hebben deze instrumenten naast elkaar gebruikt (zie bijvoorbeeld Ryder, Costa, & Bagby, 2007). Omdat de SCID- II door de onderzoeker zelf afgenomen moest worden, werd besloten om de NEO-PI-R ook alleen bij de GGZ-a populatie te gebruiken.