• No results found

Methode: een globale beoordeling van de floristische agrarische natuur

De gekozen methode is ontworpen om de natuurkwaliteit van agrarische bedrijven globaal te toetsen en dient als basis voor een bedrijfsnatuurplan (Smeding, 1995). Er zijn drie redenen om voor deze methode te kiezen:

• de methode sluit aan op het ruimtelijke en functionele niveau van landbouwbedrijven;

• de resultaten zijn eenvoudig te vertalen naar aanbevelingen voor de agrariërs om de natuurkwaliteit op het bedrijf te ver- beteren;

• de methode is hanteerbaar door landschapsonderzoekers met een algemene kennis van de ecologie.

De toetsing vindt plaats op grond van vier criteria: (1) de oppervlakte natuur, (2) het netwerk van biotopen op het bedrijf, (3) de biotoopvariatie en (4) de biotoopkwaliteit. Het gaat dus enerzijds om kwantitatieve (1 en 3) en anderzijds om kwalitatieve aspecten (2 en 4). Juist in combinatie met elkaar geven ze een goed beeld van de natuurkwaliteit. Een groot oppervlak of een grote variatie staat immers nog niet garant voor een hoge natuurkwaliteit. Hiervoor is een beheer nodig dat leidt tot een goede biotoopkwaliteit en een inpassing in een ecologisch netwerk op het bedrijf en in relatie tot de omgeving.

De basis voor dit deelonderzoek is gelegd in de zomer van 1998 (zie Terpstra et al., 1998). De veldwaarnemingen zijn aange- vuld met gegevens van topografische kaarten. Ook is gebruik gemaakt van de natuurplannen die op de biologische bedrijven aanwezig waren. Hieronder staat beschreven hoe de vier criteria zijn onderzocht.

Criterium 1: oppervlakte natuur

De oppervlakte natuur is het totale oppervlak van de natuurelementen als percentage van het totale bedrijfsoppervlak. Een natuurelement is daarbij gedefinieerd als een blijvend, ruimtelijk afgrensbaar deel van het bedrijfsoppervlak waar de natuurfunctie belangrijker is dan de productiefunctie (naar Smeding, 1995). De elementen kunnen lijnvormig, puntvormig

en vlakvormig zijn (tabel 7.2). Een oppervlak van 5 procent wordt als een minimum beschouwd in de boordeling (Vereijken et al., 1998; Platform Biologica, 2002a).

De percelen die de bedrijven pachten van natuurbeheerorganisaties zijn opgedeeld in twee categorieën, namelijk percelen zonder grote beperkingen waar de landbouwfunctie voorop mag staan (landbouwpercelen) en percelen met (zware) beper- kingen waar de natuurfunctie voorop staat (natuurpercelen). In de beoordeling zal onderscheid worden gemaakt tussen het resultaat met en zonder inbegrip van de natuurpercelen, zodat het onderscheid zichtbaar is tussen het resultaat van het bedrijf, en het resultaat van het bedrijf en de natuurbeheerorganisaties samen.

Criterium 2: ecologische netwerken

De natuurelementen kunnen onderdeel zijn van een ecologisch netwerk, zoals een houtig, een nat of een dekkingsnetwerk (tabel 7.2). Een dekkingsnetwerk bestaat uit kruidachtige of lage struikachtige begroeiingen, die in combinatie met houtige begroeiing of water optreden, maar ook zelfstandig bestaan, zoals bermen. De concrete vorm van het dekkingsnetwerk hangt af van de landschapseenheid. In de beekdalen bestaat het uit houtwallen of sloten, op de essen uit perceelsranden, greppels en bermen en in de veldontginningen uit greppels, sloten, bosjes.

Voor de natuurkwaliteit is het wenselijk dat er twee soorten netwerken aanwezig zijn. Afhankelijk van de landschapseenheid is dat een houtig of nat netwerk. De essen vormen hierop een uitzondering, omdat een nat netwerk door de hoge ligging onmogelijk en een houtig netwerk vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk is. De essen ontlenen immers hun karak- ter aan de openheid.

Voor alle kavels van de landbouwbedrijven is in kaart gebracht welke netwerken wenselijk zijn. De beoordeling vindt plaats op grond van de intensiteit van een netwerk en aanvullende criteria voor de aaneensluiting van de elementen (tabel 7.3). Op basis van veldwerk en topografische kaarten is bekeken in welke mate de gewenste netwerken ontwikkeld zijn. Bij de beoor- deling van het hele bedrijf is rekening gehouden met het oppervlak van de kavels. Zo telt een groot kavel met een zwak net- werk zwaarder mee dan een klein kavel met een zwak netwerk. Dit leidt tot een eindbeoordeling in vijf kwaliteitsklassen oplopend van zwak ontwikkelde tot goed ontwikkelde netwerken.

Criterium 3: biotoopvariatie

Een groot aantal verschillende biotopen biedt meer plek voor verschillende planten en dieren dan een klein aantal biotopen. Daarom is de verscheidenheid aan natuurelementen als derde criterium voor de natuurkwaliteit onderzocht. De lijst van natuurelementen (tabel 7.2) is voor dit doel aangevuld met elementen die gebonden zijn aan productiegrond, die immers ook (tijdelijk) huisvesting bieden aan bepaalde planten- en diersoorten. Op de velden gaat het om bouwland en extensief bouwland (voor onder andere gele kwikstaart en patrijs), perceelsranden en bufferstroken (voor onder andere insecten, vlin- ders en akkerkruiden), braakperceel, grasland en extensief grasland (voor onder andere weidevogels, flora en bodemleven). Op het erf doen bedrijfsgebouwen en opslagplaatsen mee omdat ze een nest- en/of schuilplaats bieden aan zwaluwen, kerk- uilen of marterachtigen. In totaal zijn er 29 verschillende natuurelementen ofwel biotopen aan te treffen op Drentse land- bouwbedrijven, waarvan 9 op de erven en 20 op de velden en als randen.

Criterium 4: biotoopkwaliteit

De biotoopkwaliteit is afgelezen aan karakteristieke en indicatieve soorten en aan de structuurvariatie. Er is een lijst opge- steld met 23 positieve en 11 negatieve kenmerken waarbij gebruik is gemaakt van het Protocol Natuurplan (Smeding, 1995) en de Natuurmeetlat (Buys, 1995) (bijlage 4-I). Er is specifiek aandacht besteed aan de vegetatie van slootkanten en greppels, omdat deze op alle onderzochte bedrijven voorkomen en een indicatie zijn van de interactie tussen abiotiek (bodem en water) en menselijke invloeden (beheer). Plantensoorten zijn geïnventariseerd en er zijn gegevens verzameld over de struc- tuur van de vegetatie, ruigte-indicatie, soortenrijkdom en kleur. Op basis van de verzamelde gegevens is een indeling in hoofdgroepen en vegetatietypen gemaakt (bijlage 4-II). De biotopen met een productiefunctie zijn alleen op positieve ken- merken beoordeeld, omdat er geen natuurdoel beoogd wordt. Vanuit deze optiek wordt bijvoorbeeld de aanwezigheid van bloemrijke randen van bouwlandpercelen als een positief kenmerk gezien; het ontbreken ervan wordt evenwel niet als een negatief kenmerk beschouwd.

7.4.2 Natuurkwaliteit op de Drentse landbouwbedrijven

Allereerst geven we hier een beoordeling van de landbouwbedrijven op de vier criteria. Daarbij komen steeds twee punten aan bod: ten eerste de hele groep bedrijven en de variatie die hierbinnen voorkomt, en ten tweede het verschil tussen de gangbare bedrijven en de biologische bedrijven. Tot slot worden de resultaten samengevat als totale natuurkwaliteit.

Oppervlakte natuur

bouwpercelen en het erf (figuur 7.42). Drie van de twaalf bedrijven komen boven de eerdergenoemde 5 procentnorm uit. Ze zijn alle drie biologisch en onderscheiden zich van de rest door de aanwezigheid van (meer) houtige elementen (bos, klein fruit, lijnvormige beplanting), natte elementen als poelen en moeras, perceelsranden en natuur op het erf. Sloten en greppels en natuur op het erf komen op alle bedrijven voor.

Wanneer de natuurpercelen meegerekend worden varieert het oppervlak natuur van 0,8 procent tot 78,4 procent. Opvallend is dat de bedrijven met veel land van natuurbeheerorganisaties (dg1 en db1) weinig natuuroppervlak op hun eigen land hebben, namelijk respectievelijk 0,6 procent en 2,2 procent (figuur 7.43). Op de twee biologische bedrijven (db5 en db6), die veel natuur op het bedrijf hebben en een klein deel van hun bedrijf pachten van natuurbeheerorganisaties, zijn de natuurelementen meer gelijkmatig verspreid over het hele bedrijf (figuur 7.44).

• Het oppervlak natuur is op de biologische bedrijven duidelijk groter dan op de gangbare bedrijven, namelijk respectieve- lijk 5 procent en 2 procent. Dit verschil zit niet in het sloten- en greppelpatroon op de bedrijven. Deze elementen nemen op de biologische en gangbare bedrijven een relatief vergelijkbaar oppervlak in beslag. De biologische bedrijven hebben echter meer natuur op hun erf en meer natuurelementen op de velden, zoals perceelsranden, poelen, lijnvormige beplan- ting, bosjes en klein fruit.

Kwaliteit ecologische netwerken

• De ruimtelijke relaties tussen de natuurelementen op de landbouwbedrijven is vaak een zwak punt (figuur 7.45). Er is maar één bedrijf (db1) waar de netwerken goed ontwikkeld zijn. Dit is echter vooral het geval op de natuurpercelen waar relatief kleine graslanden worden omzoomd door houtwallen of sloten. Er zijn twee bedrijven (dg1 en db5) waar de net- werken redelijk ontwikkeld zijn. Op het gangbare bedrijf dg1 vormen sloten, moeras, houtwallen en bosjes goed ontwik- kelde netwerken op de natuurpercelen (zie figuur 7.43a). Op de bouwlandpercelen van dit bedrijf is er echter nauwelijks sprake van een ecologisch netwerk (zie figuur 7.43b). De percelen zijn groot en de kruidachtige vegetaties in de randen nauwelijks ontwikkeld. Op het biologische bedrijf db5 is de kwaliteit meer verdeeld over het hele bedrijf (vergelijk 7.44a). Vijf bedrijven hebben matig of redelijk ontwikkelde netwerken (db3, db4, dg5, dg6) en vier bedrijven slechts zwak of matig (dg2, db2, dg3 en dg4). Op deze bedrijven bestaat meestal niet meer dan een matig ontwikkeld netwerk van sloten of kruidachtige vegetaties.

• Over het geheel bezien zijn de netwerken op de biologische bedrijven iets beter ontwikkeld dan op de gangbare bedrijven.

Biotoopvariatie

• Er zijn 29 verschillende biotopen aangetroffen op de bedrijven in Drenthe (bijlage 4-III). In elk landschapstype en binnen elk bedrijfstype (veehouderij of akkerbouw) kunnen circa 24 biotopen voorkomen. Het aantal verschillende biotopen dat op de bedrijven is aangetroffen varieert van drie tot negen op de velden (figuur 7.46). Houtige elementen komen weinig voor op de bedrijven in Drenthe. De bedrijven dg1 en db1 hebben veel houtwallen, bosjes en dergelijke op hun natuurper- celen. Verder zijn er maar drie bedrijven (db4, db5 en db6) waar hout een substantieel deel uitmaakt van de natuur op het bedrijf in de vorm van hakhoutbos, hagen en bomenrijen (zie figuur 7.44a).

Het aantal biotopen op het erf loopt uiteen van vier tot acht biotopen (figuur 7.46). Gebouwen, bestrating, opslag en tuin zijn zeer algemeen en komen op alle bedrijven voor (figuur 7.47). Op één bedrijf na is er op de erven ook beplanting te vin- den, variërend van enkele bomen en struiken, tot singels en bosjes. De bedrijven onderscheiden zich verder door de aanwe- zigheid van eikenbos, water of een boomgaard op het erf.

• Op biologische bedrijven is de biotoopvariatie circa twee keer zo groot als op de gangbare bedrijven. Alle bedrijven hebben wel sloten, greppels, natuur op het erf, bouwland of grasland, maar het onderscheid zit vervolgens in de meer bijzondere elementen zoals akkerranden, perceelsranden van grasland, poelen of moeras en houtige elementen. Het biologische bedrijf db5 heeft met zijn beplanting, fruitbomen, helofytenfilter (natuurlijk waterzuiveringsysteem), poel, moestuin en siertuin het meest gevarieerde erf.

Biotoopkwaliteit

• De bedrijven hebben zeer grote verschillen in biotoopkwaliteit (bijlage 4-IV). De bedrijven dg1 en db1 springen er uit, met zeer veel pluspunten op de natuurpercelen en respectievelijk geen en weinig pluspunten op eigen percelen (figuur 7.48). Twee gangbare bedrijven (dg2 en dg3) vallen aan de negatieve kant op; ze tonen meer min- dan pluspunten. In de slootkan- ten en greppels op deze bedrijven staan veel stikstofminnende soorten, grassen of ruigtesoorten en plaatselijk is de kale bodem te zien. Om dezelfde reden hebben dg4 en db3 een aantal minpunten, maar zij compenseren deze met waardevolle- re vegetatietypen (figuur 7.49). Zo heeft dg4 bloemrijke vegetaties in de oevers van de wijken staan, met soorten als groot liesgras, fluitenkruid en kruipende boterbloem (typen G6 en G7, bijlage 3-II). Op db3 zijn vegetatietypen aangetroffen met soorten als duizendblad, brunel, sint-janskruid, gewone smeerwortel en wilde bertram (typen G3, G4 en G5, bijlage 4-II). Ook heeft dit bedrijf een aantal pluspunten op het bouwland: variatie in gewassen met een nectarbron en ruimte voor

akkerkruiden. Het aantal minpunten op de overige zes bedrijven is klein, terwijl het aantal pluspunten sterk uiteenloopt. Ze scoren alle zes vrij goed op de kwaliteit van kruidachtige elementen. De biologische bedrijven db2 en db6 vallen op door bloemrijke vegetaties van voedselarme gronden en de bedrijven db4, dg5, db5 en dg6, die allemaal percelen in natte gebieden hebben, scoren juist op de kwaliteit van oevervegetaties.

• Als groep hebben de biologische bedrijven gemiddeld veertien pluspunten en één minpunten, tegenover zes plus- en vier minpunten bij de groep gangbare bedrijven. Hierbij zijn dg1 en db1 gezien de uitzonderlijke situatie buiten beschouwing gelaten. Afgezien van eerdergenoemde indicatoren betreffende kruidachtige elementen vallen de biologische bedrijven op door bouwland met nectarbronnen en akkerkruiden, door perceelsranden waarin soorten van slootkant of berm een plek hebben en door houtige elementen die structuurrijk zijn en zowel oude als jonge bomen en struiken bevatten.

Natuurkwaliteit totaal

• De twee bedrijven dg1 en db1 scoren op alle vier de criteria zeer hoog. Dit is voornamelijk dankzij hun grote areaal natuurpercelen. De twee biologische bedrijven db5 en db6 vallen op omdat deze ook zonder de natuurpercelen mee te tel- len, steeds zeer hoog scoren. Op deze twee melkveebedrijven in Zuidwest-Drenthe is een relatief groot oppervlak aan natuurelementen met een grote variatie aan biotopen en een redelijke kwaliteit. De andere drie biologische bedrijven sco- ren minder hoog en meer wisselend over de vier criteria. Zo hebben db2 en db4 niet zo’n groot oppervlak aan natuurele- menten, maar wat er is heeft wel een goede kwaliteit. Het biologische bedrijf db3 heeft juist een groot oppervlak aan natuurelementen, maar hier blijft de kwaliteit wat achter. De drie gangbare bedrijven dg4, dg5 en dg6 scoren vrij gelijk- matig op de vier criteria. Er zijn redelijk wat verschillende natuurelementen met een matige kwaliteit, maar het totale oppervlak is vrij laag en de netwerken zijn zwak ontwikkeld. De gangbare bedrijven dg2 en dg3 scoren laag en wisselend. Zo is de variatie aan biotopen nog wel redelijk, maar de netwerken zijn zwak ontwikkeld en de kwaliteit is zeer slecht. • Bij vergelijking van de resultaten van de groep biologische bedrijven en de groep gangbare bedrijven is duidelijk zichtbaar

dat de biologische bedrijven gemiddeld genomen op alle vier de criteria hoger scoren dan de gangbare bedrijven. Dit is ook het geval wanneer de natuurpercelen van de bedrijven buiten beschouwing worden gelaten (figuur 7.50). Voor de hele groep biologische bedrijven geldt dat er vergeleken met de gangbare bedrijven een groter oppervlak beschikbaar is voor natuurelementen (respectievelijk 5 en 2 procent), dat de kwaliteit van ecologische netwerken iets beter is, de variatie van gebiedseigen biotopen twee keer zo groot is en dat deze biotopen meer positieve en minder negatieve kenmerken verto- nen.

7.4.3 Interpretatie en discussie

Verklaring van verschillen

In het voorgaande is de natuurkwaliteit van alle landbouwbedrijven, ongeacht hun ligging en bedrijfsvoering met elkaar ver- geleken. Hieronder gaan wij in op de invloed van het bedrijfssysteem, het bedrijfstype en het landschapstype op de natuur- kwaliteit.

Bedrijfssysteem

Er is een duidelijk verschil gevonden in de natuurkwaliteit van gangbare en biologische bedrijven. Hoewel de sloten en grep- pels op biologische en gangbare bedrijven een vergelijkbaar oppervlak in beslag nemen, hebben biologische bedrijven meer natuur op hun erf en meer elementen met een natuurfunctie in de velden. De biotoopvariatie is op biologische bedrijven twee keer zo groot en deze biotopen hebben een hogere kwaliteit. Dit is ook het geval wanneer alleen wordt gekeken naar de biotopen die de bedrijven gemeenschappelijk hebben.

Dit verschil is gedeeltelijk te verklaren vanuit een aantal kenmerken van het bedrijfssysteem, zoals bemesting, grondbewer- king en vruchtwisseling. Door het lagere bemestingsniveau op de biologische bedrijven is de uitgangssituatie voor soorten van slootkanten en perceelsranden beter (figuur 7.51). Langs de randen van bouwland komen naast algemene soorten uit pio- niersvegetaties zoals akkerdistel, bijvoet, kweek en schijfkamille en ook specifieke akkeronkruiden voor zoals akkerviooltje, ereprijssoorten en ruige klaproos. Op zowel gangbare als biologische bedrijven wordt (on)kruid in beginsel verwijderd uit het perceel. Dit gebeurt mechanisch en op gangbare bedrijven daarnaast door het gebruik van herbiciden (onkruidbestrijdings- middelen). Wanneer het gewas te hoog is geworden voor het schoffeltuig, groeien op biologische bedrijven akkeronkruiden in het perceel zelf en in de perceelsranden (figuur 7.52). Op gangbare bedrijven wordt door herbicidengebruik de aanwezig- heid van akkerkruiden sterk onderdrukt. In de ruimere vruchtwisseling die eigen is aan het biologisch bedrijfssysteem, komen gewassen voor die een nectarbron vormen en zodoende bijdragen aan de biotoopkwaliteit. Op de veebedrijven is dit vooral klaver, in het grasland of als onderzaai in graan en op de akker/tuinbouwbedrijven is dit bijvoorbeeld in bonen, peu- len, fruit en kruiden.

Een ander deel van de verklaring ligt in het al dan niet uitvoeren van natuurbeheer. Er is een duidelijk verband zichtbaar tussen het uitvoeren van natuurgerichte maatregelen en de natuurkwaliteit. Acht van de twaalf Drentse landbouwbedrijven,

waarvan zes biologisch en twee gangbaar, doen op bepaalde wijze aan natuurbeheer. Op vier biologische bedrijven en één gangbaar bedrijf worden bijvoorbeeld de slootkantvegetaties verschraald door het afvoeren van maaisel. Dit levert een grote- re variatie van soorten op, die zich in het geval van graslanden ook in de perceelsrand kunnen vestigen wanneer deze niet wordt bemest. Twee biologische bedrijven beheren een aantal houtige elementen waaronder hakhoutbosjes en ook is er een aantal biologische bedrijven die maatregelen uitvoert op hun erf: beheer van erfbos, vervanging van exotische struiksoorten door inheemse soorten, aanplant van fruitbomen, aanleg van poelen en ophanging van nestkasten.

Bedrijfstype

In discussies over agrarisch natuurbeheer lijkt de veronderstelling te leven dat het op melkveebedrijven gemakkelijker is om natuurbeheer te integreren in de bedrijfsvoering dan op akkerbouw- of tuinbouwbedrijven. Slootkantenbeheer, weidevogel- beheer en dergelijke zouden namelijk meer passen bij graslandbeheer dan bij bouwlandbeheer. Bij een vergelijking van beide bedrijfstypen blijkt dat deze veronderstelling niet opgaat voor de kwantitatieve criteria van de natuurkwaliteit, maar wel voor de kwalitatieve criteria. Het oppervlak natuur op het erf en de landbouwpercelen is bij beide bedrijfstypen gemiddeld 3,8 procent. De biotoopvariatie is bij beide bedrijfstypen vrijwel gelijk. De biotoopkwaliteit is echter op de veebe- drijven aanzienlijk hoger dan op de akkerbouw- of tuinbouwbedrijven. Die kwaliteit is vooral terug te vinden in typerende elementen van een veebedrijf, zoals slootkanten en houtige beplanting.

Landschapstype

Het valt op dat de landbouwbedrijven die gesitueerd zijn in een heterogene (a)biotische uitgangssituatie een hogere natuur- kwaliteit hebben dan de bedrijven in een homogene (a)biotische uitgangssituatie.

De hoogste natuurkwaliteit wordt logischerwijze gehaald door de twee bedrijven die gronden van natuurbeheerorganisaties pachten in het stroomdal van de Drentse Aa. Vervolgens blijkt de combinatie van melkvee en Zuidwest-Drenthe veel resul- taat op te leveren. De betreffende bedrijven (dg5, db5, dg6 en db6) hebben binnen de gangbare en biologische groep de hoog- ste natuurwaarde. De abiotische uitgangssituatie heeft in dit gebied potenties voor een gevarieerd grondgebruik, veel ver- schillende biotopen en een goede kwaliteit. De bodem is een afwisseling van veengrond en beekeerdgrond in de laagste delen en moerige eerdgrond, moerige podzol en veldpodzol in de richting van de Havelterberg. Op deze gradiënt varieert de grondwatertrap van II tot VII. Plaatselijk komt er kwel naar boven, waardoor er goede mogelijkheden zijn voor karakteristie- ke vegetaties. Vooral de biotoopkwaliteit steekt op deze bedrijven gunstig af ten opzichte van de gangbare en biologische bedrijven elders.

De twee akker/tuinbouwbedrijven in het overgangsgebied Hondsrug-Hunzedal, scoren beide matig in hun groep. Ook in dit gebied is er relatief veel variatie in de abiotische toestand. In het Hunzedal ligt een vrij fijnmazig patroon van sloten, en ver- der naar het oosten, brede wijken. In combinatie met de kwel die van de Hondsrug komt, kan hier een soortenrijke oever- en slootkantvegetatie ontstaan. Deze potenties worden door de akker/tuinbouwbedrijven niet ten volle benut.

De combinatie van bouwland met de relatief droge en arme gronden in de veldontginningen van het gebied Drentse Aa lijkt niet gunstig voor de natuurkwaliteit. Door de veelvuldige grondbewerking, vaak tot op de kruin van sloten en greppels, is de kans op een stabiele, soortenrijke vegetatie beperkt. Dit levert dan ook een (plaatselijk) lage kwaliteit van de kruidachtige elementen op. De biologische bedrijven zien daarnaast toch kans om plaatselijk een soortenrijke vegetatie te laten ontstaan,