• No results found

Hoe sterk de vertrouwdheid en de binding met het landschap van een persoon is, hangt in hoge mate af van het persoonlijk gebruik van het landschap en de verhalen die met het landschap verbonden zijn (8). Persoonlijk gebruik is grofweg in te delen in wonen, werken en recreëren. De verschillen tussen mensen zijn groot: een veeboer bijvoorbeeld komt dagelijks op zijn land, een vakantieganger één keer per jaar. De mogelijkheid van persoonlijk gebruik van het landschap is voor mensen een belangrijk criterium in de waardering (Van den Berg et al., 1995). Overigens heeft de mate van binding en vertrouwdheid met het landschap ook invloed op de manier waarop de criteria van Coeterier worden toegepast, want hoe vaker iemand in een landschap komt, hoe scherper de waarneming wordt (9).

In het landschap heeft ieder mens zijn eigen herkenningspunten. Dit kunnen algemeen herkende tekens zijn, zoals overblijf- selen uit de Tweede Wereldoorlog, kransen voor overledenen in de wegberm, bomen die geplant zijn om speciale gebeurte- nissen te markeren et cetera. Maar het gaat ook om elementen in het landschap die mensen herinneren aan iets waarover ze zeggen: weet je nog toen.... (de persoonlijke verhalen over zwemplekken, bosbessen en picknicken). Mede aan deze herken- ningstekens kan een individu zijn persoonlijke identiteit en zijn culturele identiteit ontlenen (zie ook §2.4). Ze zijn daarom in het overzicht gerelateerd aan de existentiële leesbaarheid (10). Verhalen versterken de functie van herkenningspunten en de binding met een landschap.3Vooral in deze persoonlijk relatie tussen waarnemer en landschap is toegankelijkheid een

vereiste.

3.3.3 Welke belevingswaarde is onderzocht?

De onderzoeksvraag met betrekking tot de beleving van het landschap in West-Friesland bestaat uit twee delen: de beleving op zich en de relatie met de landschapskwaliteit zoals die in het landschapsonderzoek wordt bepaald (zie §3.1). Wij hebben ervoor gekozen om de belevingswaarde te onderzoeken op het niveau van de middenlaag in figuur 3.3, met de omgevings- psychologische benadering van Coeterier. Dit betekent dat de interviews met de respondenten vooral zijn aangestuurd van- uit de psychologische criteria waarmee mensen het landschap waarnemen en waarderen. Het betekent ook dat de interviews zijn gericht op een specifiek, fysiek landschap. Op theoretische gronden is te verwachten dat op dit niveau de aansluiting met het landschapskundig onderzoek, waarin de geografische leesbaarheid centraal staat, het beste te onderzoeken is. Er is

te verwachten dat er een verband gelegd kan worden tussen de criteria die Coeterier hanteert en de samenhangen uit het landschapsonderzoek.

Kenmerken die te maken hebben met de mens als individu (de onderste laag in figuur 3.3) zoals verhalen, zijn niet of moei- lijk aan het fysieke landschap af te lezen. Op dit niveau zou een koppeling met het landschapsonderzoek moeilijk te maken zijn. Het bepalen van de oppervlakkige leesbaarheid of de oppervlakkige schoonheid die voor iedereen geldt (de bovenste laag in figuur 3.3) was niet het doel van het landschapsonderzoek.

3.4 Vernieuwing in de landbouw

Vernieuwing in de landbouw is het diversifiëren van de activiteiten, vaak gekoppeld aan streekeigenheid. Dat kan op drie manieren. Bij verdieping probeert een landbouwbedrijf een product meerwaarde te geven, bijvoorbeeld door het te ontwikkelen tot een streekproduct. Bij verbreding begint een bedrijf nieuwe activiteiten, bijvoorbeeld natuurbeheer of kinderopvang. Bij herfundering tenslotte wordt de economische basis van een bedrijf versterkt, bijvoorbeeld door een baan buitenshuis. Vernieuwingsactiviteiten kunnen elkaar versterken. Zo kan het landschap als decor of verpakking dienen bij huisverkoop of groenteabonnementen.

3.4.1 Het moderniseringsproject

Roep (2000) beschrijft in zijn proefschrift ‘Vernieuwend werken’ hoe de vernieuwing van het platteland een reactie is op het moderniseringsproject dat na de oorlog is ingezet, hetgeen op zichzelf ook een vernieuwing was.4Centraal in het modernise-

ringsproces stond het maximaliseren van de productiviteit door specialisering, intensivering en schaalvergroting. Dat was alleen mogelijk door de landbouwbeoefening te ontkoppelen van haar historisch gegroeide omgeving. Na het herstel van de oorlogsschade vond er in de jaren vijftig een periode van doorgaande modernisering plaats, die in de jaren zestig geïnstituti- onaliseerd raakte, waardoor een steeds omvattender specifieke socio-materiële orde werd gevestigd die zichzelf leek voort te stuwen. De jaren zeventig kenmerken zich als een periode van uitbouw en bestendiging. Het was de periode waarin wereld- wijd met ontzag over de Nederlandse landbouw werd gesproken. In de jaren tachtig groeide het tegenoffensief en eind jaren tachtig werd duidelijk dat het moderniseringsproject stuk liep op haar eigen effectiviteit; het was te ver doorgeschoten. Volgens Roep waren daarbij vijf grote vraagstukken van belang: de overschotten van de Europese Unie, het groeiende milieu- vraagstuk, de verarming van landschap en natuur, de groeiende kloof tussen consument en producent, en de marginalise- ring en leegloop van steeds grotere delen van het Europese platteland. Omdat daarmee het moderniseringsproject haar aure- ool van vanzelfsprekendheid verloor, ontstond er ruimte voor vernieuwing, en in zekere zin ook een noodzaak daartoe.

vernieuwingsactiviteiten hele groep biologisch verhouding

bio >hele groep

% aantal % aantal factor

verbreding beheerslandbouw 2,2 2343 13 106 6 zorgtaken 0,3 318 8 60 27 verblijfsaccomodatie 1,3 1328 5 43 4 ontvangstmogelijkheid 1,1 1180 19 147 17 stalling en verhuur 1,2 1213 3 20 3 verdieping zelfverwerking 1,2 1261 12 97 10 huisverkoop 3,9 4101 20 164 5 herfundering natuurbeheer en -productie 1,4 1513 19 154 14 totaal 13% 14.049 99% 791 7,6 Tabel 3.1

Vernieuwingsactiviteiten op landbouwbedrijven in Nederland (op basis van Miele et al., 2003). In de tweede kolom is aangegeven op hoeveel van de in totaal 14.049 bedrijven deze activiteiten voorkomen en in de derde kolom hoe dit is bij de 791 biologische bedrijven. In de laatste kolom staat hoeveel vaker de biologische bedrij- ven vernieuwingsactiviteiten ontplooien dan de hele groep bedrijven.

3.4.2 Diversificatie en herkoppeling

In het moderniseringsproject is de landbouw op vier punten ontkoppeld van de streekeigen kwaliteiten: op het gebied van natuur, arbeidsvaardigheden (anderen doen het werk), arbeidstechnieken (externe technologie) en eindproducten (ruwe grondstoffen in plaats van bewerkt eindproduct) (Van der Ploeg, 1992). In ruilverkavelingen is veel van de fysieke eigenheid van gebieden weggehaald. Door ontwikkelingen in landbouwtechniek en markt zijn ook de voorheen lokaal georiënteerde sociale systemen vervangen door meer algemene sociale patronen.

Bij de vernieuwing die tegenwoordig plaats vindt in de grondgebonden landbouw staan volgens Van der Ploeg en Long (1994) twee begrippen centraal: ‘pluri-activiteit’, ofwel diversificatie, en ‘herkoppeling aan de lokaliteit’. Het eerste wil zeggen dat er gezocht wordt naar andere bronnen van inkomsten op het boerenbedrijf, het tweede wil zeggen dat de daartoe benodigde activiteiten in samenhang met de sociaal-fysieke omgeving gebeuren. In de heersende opvatting over vernieuwing is diversi- ficatie een voorwaarde en herkoppeling een wens.

Wij zullen juist aan dit tweede aspect aandacht besteden. Het begrippenpaar ‘diversificatie en herkoppeling’ is de sociale tegenhanger van ‘diversiteit in samenhang’ in het landschapsonderzoek (§2.3). Herkoppeling aan de streekeigen kenmerken is noodzakelijk om diversificatie een bijdrage te laten leveren aan de kwaliteit van het landschap. De streekeigen kenmerken bieden een kader voor de diversiteit aan activiteiten die mogelijk is in een regio. In zekere zin beperkt dit kader de mogelijk- heden. Een veenweidegebied bijvoorbeeld, leent zich niet voor akkerbouw, maar kan wel verschillende soorten kazen voort- brengen. Herkoppeling zal echter de verschillen tussen streken, en daarmee de eigenheid, bevorderen. Bovendien blijkt dat naarmate meer wordt voortgebouwd op de eigen natuurlijke hulpbronnen en middelen (land, arbeid, machines, vakman- schap, ondernemerschap, financieringsmogelijkheden), vernieuwende activiteiten meer kans van slagen hebben (Van Broekhuizen et al., 1997).

3.4.3 Verdieping, verbreding, herfundering

De aard van de landbouwvernieuwing van dit moment is te beschrijven aan de hand van drie kernbegrippen: verdieping, ver- breding, herfundering (Van der Ploeg et al., 2002a). Deze begrippen verwijzen naar uiteenlopende strategieën om het inko- men te verbeteren en tegelijkertijd het boerenbedrijf opnieuw te vervlechten met de samenleving en het regionale land- schap.

Verdieping omvat een herpositionering van het bedrijf in de agro-voedselketen, met als doel om meer te verdienen per een- heid product. Dit is mogelijk door het ruwe product een meerwaarde te geven, bijvoorbeeld door biologisch produceren, ver- werking van producten tot kwaliteits- of streekproducten of het zelf vermarkten via korte ketens of telersverenigingen. Bij verbreding worden de hulpbronnen waarover het bedrijf beschikt (land, water, planten, arbeid, gebouwen, kennis en vak- manschap) benut om naast de voedselproductie nieuwe non-food activiteiten te ontwikkelen. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen ecologische verbreding en sociale verbreding. Voorbeelden van ecologische verbreding zijn beheer van landschap en natuur, waterbeheer, gebruik maken van natuurgrond, energieproductie of bosbouw. Bij sociale verbre- ding kan het gaan om agrotoerisme, zorglandbouw of kinderopvang.

Herfundering is een derde, minder zichtbare, strategie van vernieuwing. Het gaat om het aanbrengen van een basis die in economisch en ecologisch opzicht bijdraagt aan het voortbestaan van het bedrijf. Dit kan door nieuwe vormen van kosten- verlaging of door het genereren van externe inkomsten door bijvoorbeeld een baan buitenshuis.

Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek volgt dat 13 procent van de Nederlandse boeren aan vernieuwing doet, met als meest voorkomende activiteiten huisverkoop en beheerslandbouw (tabel 3.1). De cijfers zijn gebaseerd op vrijwillige enquêtes die aan de meitellingen zijn toegevoegd. Wanneer wordt aangenomen dat de non-respons onder biologische boeren relatief gelijk is aan de non-respons van de hele groep, en dat de 1,5 procent biologische boeren geen effect hebben op de cij- fers van de hele groep, kan een vergelijking worden gemaakt tussen de hele groep (gesteld als gangbare boeren) en de biolo- gische boeren. Dan blijkt dat 99 procent van de biologische boeren vernieuwingsactiviteiten ontplooien, tegen 13 procent van de gangbare boeren. De verschillen zijn te vinden bij alle vernieuwingsactiviteiten. Ze zijn het grootst bij zorg (27 keer), ontvangstmogelijkheid (17 keer), zelfwerking (10 keer) en natuurbeheer en -productie (14 keer).

3.4.4 Synergie tussen landschap en vernieuwende activiteiten

Wanneer verschillende vormen van vernieuwing op een bedrijf plaatsvinden, kan er sprake zijn van synergie (Oostindie et al., 2002). Dit betekent dat de vernieuwingsactiviteiten elkaar gaan versterken. Zo kan het beheer van landschap andere ver- nieuwingsactiviteiten versterken. Dat kan op drie manieren: als decor of verpakking, als productiefactor en als zelfstandig product.

Het landschap heeft bijvoorbeeld een decor- of een verpakkingsfunctie bij huisverkoop of groenteabonnementen. De kans dat klanten producten komen kopen op/van de boerderij is, naar verwachting groter wanneer het landschap en het erf een zekere aantrekkelijkheid hebben. Kleurrijke slootkanten, vee dat buiten loopt, een mooie schuur en dergelijke, dragen bij aan de decorfunctie van het landschap en daarmee aan de aantrekkingskracht op de potentiële consument.

Verbinding met de fysieke streekeigen kenmerken kan bijdragen aan het ontstaan van een streekproduct. De betekenis is dan groter dan het ‘uit een streek afkomstig zijn’. Het staat voor een bepaalde landschapskwaliteit in die streek en voor een bepaalde ontstaanswijze.5De marktwaarde van een streekproduct is hoger dan van een bulkproduct. In deze context is het

landschap een productiefactor geworden. Ook bij bepaalde verbredingsactiviteiten zoals agro-toerisme, zorglandbouw en kinderopvang kan het landschap een hulpbron zijn voor het vermarkten van diensten.

Landschap is een zelfstandig product wanneer er direct betaald wordt voor het beheer en de ontwikkeling van het land- schap. Dat gebeurt nu bijvoorbeeld in het kader van Programma Beheer. In de toekomst kan landschapsbeheer ook een voor- waarde worden voor het verkrijgen van andere soorten subsidies (Min. LNV, 2002). Ook het beheer van gronden van natuur- beschermingsorganisaties kan worden beschouwd als een zelfstandig product waarbij landschapskwaliteit wordt ‘geprodu- ceerd’.

3.5 Agrarische natuur

Op landbouwbedrijven komt vooral algemene natuur voor. Deze is onder andere belangrijk voor de biodiversiteit en voor de beleving. Om de natuurkwaliteit van een landbouwbedrijf te bepalen en de verhouding tot de

landschapskwaliteit te onderzoeken, is een biotoopgerichte benadering te verkiezen boven een soortgerichte benadering. Met een biotoopgerichte benadering kan namelijk gemakkelijker een relatie met het omringende landschap worden gelegd, zodat de mate waarin de natuur streekeigen is kan worden meegewogen.

3.5.1 Natuurkwaliteit, soortgericht of biotoop-gericht?

Natuur in het cultuurlandschap, en zeker op een landbouwbedrijf, is meestal algemene natuur. Dit in tegenstelling tot zeld- zame of wilde natuur die in natuurgebieden zijn aan te treffen. Onder algemene natuur worden planten- en diersoorten ver- staan die op landelijk dan wel regionaal niveau algemeen (kunnen) voorkomen, mits wordt voldaan aan algemene milieu- en waterkwaliteitseisen en aan een zekere mate van groene dooradering van het gebied (Min. LNV, 1990). De algemene natuur in het cultuurlandschap is om een aantal redenen belangrijk. Zo is een aanzienlijk deel van de biodiversiteit in Nederland te vinden in het cultuurlandschap (bijna 90 procent van de hogere plantensoorten) en zijn de soorten van het cultuurland- schap functioneel voor de soorten van natuurgebieden, bijvoorbeeld als voedsel (Dekker & Van Oostrum, 1994). Een reden van andere aard is de brede maatschappelijke waardering voor deze natuur (Min. LNV, 2000a). Bij het bepalen van de natuur- kwaliteit van een landbouwbedrijf gaat het ons dus om de kwaliteit van deze algemene natuur.

Wanneer we het begrip natuurkwaliteit operationeel willen maken, moeten we onder andere een afweging maken tussen een soortgerichte en een biotoopgerichte benadering (Van Leeuwen, 1993; Udo de Haes et al., 1993). In de soortgerichte bena- dering gaat het om de soortensamenstelling per oppervlakte-eenheid. Het aantal soorten, en eventueel het aantal individuen per soort, worden met behulp van weegfactoren gecombineerd tot een index. Een praktische uitwerking van deze benade- ring is bijvoorbeeld de Natuurmeetlat van het Centrum voor Landbouw en Milieu (Oosterveld et al., 1999). Hiertegenover staat de biotoopgerichte benadering die zich richt op condities voor het vóórkomen van soorten. Udo de Haes et al. (1993) maken een onderscheid tussen een eenvoudige en een meer gedifferentieerde vorm. De eenvoudige vorm van de biotoopge- richte benadering richt zich slechts op het gezamenlijk oppervlak van biotopen. De meer gedifferentieerde vorm richt zich naast het oppervlak, ook op de relatie met het betreffende landschap en het beheer. Dat kan door te kijken welke biotopen kenmerkend zijn voor het landschap en welk beheer bijdraagt aan de kwaliteit van de biotopen.

In zowel de eenvoudige als de gedifferentieerde vorm van de biotoopgerichte benadering is er overigens wel een relatie met de soortensamenstelling. Bij het samenstellen van een biotopenlijst worden namelijk vaak alleen díe biotopen gekozen die uit het oogpunt van soortenrijkdom interessant zijn.

3.5.2 Natuurkwaliteit van een landbouwbedrijf

Omdat we het landbouwbedrijf als bouwsteen voor de streek beschouwen en de relatie tussen natuur- en landschapskwa- liteit willen bekijken, lijkt de gedifferentieerde vorm van de biotoopgerichte benadering het meest doeltreffend. Een bruik- bare uitwerking daarvan is te vinden in het ‘Protocol Natuurplan’ van Smeding (1995). Met het oog op het opstellen van een bedrijfsnatuurplan, heeft hij een biotoopgerichte benadering uitgewerkt om de natuurkwaliteit van landbouwbedrijven te evalueren. De evaluatie is gericht op vier kenmerken:

1. oppervlakte natuur: de ontwikkeling van een specifieke vegetatie en het leefgebied van fauna vragen om een minimum oppervlak aan biotopen.

2. ecologische netwerken: voor veel soorten zoogdieren, vogels en insecten (waaronder voor de landbouw nuttige predato- ren), is het nodig dat biotopen aaneengesloten liggen of dat de afstanden overbrugbaar zijn. Netwerken op landbouwbe- drijven kunnen daarnaast de verbinding voor flora en fauna tussen natuurgebieden verbeteren en tevens een bufferfunc-

tie vervullen.

3. variatie aan biotopen: veel diersoorten hebben een omgeving nodig die tegemoet komt aan uiteenlopende functies als voedsel, schuilen en nestelen. Verschillende biotopen zorgen voor een gevarieerd voedselaanbod en een grotere continuï- teit in de loop van het jaar. Een gevarieerde omgeving betekent een leefgebied voor meer soorten.

4. kwaliteit van biotopen: afhankelijk van de abiotische situatie en het gevoerde beheer kan zich een bepaalde vegetatie ont- wikkelen met karakteristieke en indicatieve soorten. Daarnaast zijn bepaalde soorten belangrijk als voedselplant voor bloembezoekende insecten en vogels.

De evaluatie van het oppervlak natuur is plaatsonafhankelijk, dat wil zeggen, hoe groter het oppervlak, hoe hoger de bijdra- ge aan de natuurkwaliteit. Met de andere drie kenmerken wordt het echter mogelijk de evaluatie plaatsgebonden te maken en een relatie met de naaste omgeving en het beheer te leggen (zie Smeding & Joenje, 1999). Ten eerste kan men bij de evalu- atie van de biotoopvariatie een overzicht van de voor het gebied kenmerkende biotopen gebruiken. Gebiedseigen variatie ver- groot namelijk de kans op een hogere biodiversiteit en betere ecologische samenhang. Ten tweede kan men kijken welke net- werken van biotopen gevormd worden in de omgeving van het bedrijf. Omdat veel landbouwbedrijven een beperkt areaal beheren en dit areaal vaak nog verdeeld is over verspreid liggende kavels, is de omgeving een noodzakelijke context voor het evalueren van ecologische netwerken. Opdam et al. (2000) spreken hier over de ‘groene dooradering’ van het landschap, het netwerk van landschapselementen die niet voor de voedselproductie worden gebruikt. Ten derde is het bij de evaluatie van de kwaliteit van biotopen nuttig om de omgeving erbij te betrekken. Het vóórkomen van soorten is behalve van het beheer, ook afhankelijk van de abiotische eigenschappen en processen in het gebied. Zo kan een karakteristieke vegetatie het resul- taat zijn van jarenlang verschralingsbeheer door een boer, maar ook van voedselarme kwel afkomstig uit een aangrenzend gebied.

3.5.3 Relatie natuurkwaliteit en landschaps-

kwaliteit

De vier kenmerken voor natuurkwaliteit kunnen worden geïntegreerd in onze benadering van landschapskwaliteit (§2.6). Ze hebben namelijk een directe betekenis voor de samenhang in het landschap. Oppervlak, biotoopvariatie en biotoopkwaliteit zijn te beschouwen als kenmerken van verticale samenhang, omdat ze de leesbaarheid van de (a)biotische omstandigheden van een plek bepalen. De kwaliteit van netwerken is een kenmerk van horizontale samenhang, omdat het gaat om land- schapspatronen die ecologische relaties uitdrukken.

Indirect spelen de vier kenmerken ook een rol in andere samenhangen. De biotoopkwaliteit is bijvoorbeeld een belangrijke factor in de seizoensamenhang, omdat een soortenrijke vegetatie vrijwel altijd veel variatie in kleuren en vormen biedt. Goed ontwikkelde ecologische netwerken vallen in een cultuurlandschap vaak samen met historische patronen, bijvoorbeeld met een ontginningspatroon.

In hoofdstuk 7 is de biotoopgerichte benadering van Smeding uitgewerkt tot een methode om de natuurkwaliteit van de Drentse landbouwbedrijven te bepalen.

4. Van moddervoeten tot

meetinstrument

Drie streken en dertig landbouwbedrijven zijn in alle vier jaargetijden onder de loep genomen. Uit dit