• No results found

• De waarnemingen van bewoners strekken zich uit over alle vier samenhangen in het landschap (zie tabel 5.3 en 5.4). Er zijn grote overeenkomsten tussen de kenmerken die de respondenten gebruiken om hun streek en vier afzonderlijke bedrijven te karakteriseren en de kenmerken die wij in de landschapsanalyse hebben gebruikt om het West-Friese land- schap en de tuinbouwbedrijven te typeren. Op basis hiervan kunnen we concluderen dat onze benadering van het land- schap goed aansluit bij de wijze waarop bewoners hun streek waarnemen. Ook de waarderingscriteria van de responden- ten, inclusief de normering daarvan, komen sterk overeen met de doelstellingen en criteria die wij voor de referentiebeel- den hebben gekozen (zie figuur 5.2). De referentiebeelden vertonen geen grote discrepanties met het streefbeeld van bewo- ners voor hun streek en de landbouwbedrijven.

• Om de overeenkomsten tussen het belevings- en landschapsonderzoek op te sporen is een omwerking van de resultaten van het belevingsonderzoek nodig. Het jargon van bewoners, omgevingspsychologen en landschapsonderzoekers is ver- schillend. Dat is geen bezwaar wanneer helder is op grond waarvan de vertaling wordt gemaakt. Beeldmateriaal blijkt hier- bij waardevol, het kan een brug slaan tussen beide typen onderzoek.

• Het landschapsonderzoek heeft een bruikbare input geleverd aan het belevingsonderzoek, doordat de vraagstelling onder- bouwd was vanuit de kennis van het fysieke landschap. Daarnaast was het beeldmateriaal zeer bruikbaar bij de interviews. Omgekeerd is het belevingsonderzoek bruikbaar gebleken om het landschapsonderzoek te toetsen. Zo werd bijvoorbeeld onze keuze van het waarnemingspunt in de streek bevestigd door de respondenten, die dit beeld als het meest kenmerken- de beeld van de streek uit een serie foto’s kozen.

Discussiepunten

• De meerderheid van de respondenten doet uitspraken die overeenkomen met de uitkomsten van het landschapsonder- zoek. Een minderheid doet dus andersoortige uitspraken. Hierbij speelt een rol dat de respondenten verschillend gewicht toekennen aan de waarderingscriteria die de hele groep gebruikt. Dit is in overeenstemming met de theorie (zie §3.3; Coeterier 1987; 2000). Zo vindt iedereen natuur en natuurlijkheid belangrijk, maar sommigen vinden het nog belangrijker dat een boer zijn werk kan doen (gebruik), waardoor hij zwarte taluds in het gebied accepteert. Dit betekent ons inziens niet dat deze respondent liever zwarte taluds ziet, maar dat hij dat onlosmakelijk verbonden acht met een (economisch efficiënt) landbouwkundig gebruik van het land. Waarschijnlijk kan de respondent loskomen van deze voorkeur, die immers conflicteert met zijn wens tot natuur of natuurlijkheid, wanneer duidelijk wordt dat efficiënte landbouw ook kan samengaan met kleurrijke slootkanten.

• De resultaten zijn alleen representatief voor streekbewoners die zelf geen boer of tuinder zijn. Wanneer de beleving van bewoners wordt onderzocht in het kader van bijvoorbeeld een gebiedsgericht project, is een vollediger beeld nodig. De res- pondenten dienen dan gekozen te worden uit groepen of gedragspraktijken die op verschillende manieren betrokken zijn of belang hebben bij het landschap. Het zou dan ook interessant zijn om vragen te stellen over het persoonlijk gebruik, de verhalen en de sociale ordening van het landschap. Om te onderzoeken hoe deze informatie de referentiebeelden van het landschap kan aanvullen.

• In paragraaf 2.4 is al aangegeven dat een duidelijke geografische identiteit een belangrijke voorwaarde is om een binding te hebben met het landschap, naast een lange bewoningsduur, voldoende controle over en positieve associaties met dat landschap. Deze laatste zaken gelden wel voor boeren, die hun land bewerken, daar van leven en er vaak lang wonen. Voor mensen waarbij dit alles niet geldt, zijn de geografische identiteit en schoonheid belangrijker. Mochten de huidige ontwik- kelingen in West-Friesland, zoals doorgaande bebouwing, bebossing en dergelijke ook de identiteit op het hoogste land- schapsniveau verstoren (die nu immers nog als vrij gaaf wordt ervaren), dan zal de binding van bewoners met het land- schap waarschijnlijk afnemen.

5.5 Conclusies en aanbeveling over de casus West-Friesland

De landschapskwaliteit van de West-Friese tuinbouwbedrijven varieert aanzienlijk, waarbij de biologische bedrijven gemiddeld een hogere landschapskwaliteit hebben dan de gangbare bedrijven. De bewoners van West-Friesland hebben veel waardering voor de openheid van hun streek en het zicht vanaf het platteland op de duinen. Op een lager

schaalniveau, de polders en de landbouwbedrijven, wensen de bewoners meer variatie aan gewassen, een verzorgd en goed ingepast erf, structuurrijke slootkanten en duidelijke seizoensaspecten. Door het terugbrengen van water in het

landschap, kan aansluiting worden gezocht op de landschapsgenese en bij de wensen van de bewoners.

Conclusies

De landschapskwaliteit van biologische en gangbare tuinbouwbedrijven in West-Friesland

• De landschapskwaliteit van de West-Friese tuinbouwbedrijven varieert aanzienlijk (zie figuur 5.34). Er bestaat grofweg een driedeling. Het onderste segment bestaat uit gangbare bedrijven die op de meeste parameters laag scoren, het bovenste segment uit biologische bedrijven die op veel parameters hoog scoren en het middensegment uit zowel biologische als gangbare bedrijven met een matige landschapskwaliteit. Overigens blijven ook de bedrijven in het bovenste segment dui- delijk verwijderd van het referentiebeeld. De grootste verschillen tussen de bedrijven bestaan bij de verticale en de seizoen- samenhang, met name in de uitdrukking van de abiotiek en de seizoenen op het erf. Bij de horizontale samenhang zijn de verschillen het kleinst. Vooral in de ruimtelijke aansluiting van het bedrijf op de omgeving is weinig kwaliteitsverschil tus- sen de bedrijven.

• Gemiddeld hebben de biologische bedrijven een hogere landschapskwaliteit dan de gangbare bedrijven. De grootste ver- schillen zitten in de verticale samenhang. De biologische bedrijven tonen een sterkere koppeling tussen gewassen en abio- tiek, hebben meer variatie in de beplanting en de gebruiksvormen op het erf, en de vegetatie in de randen geeft meer uit- drukking aan de ondergrond.

• De kwaliteit van de componenten veld, erf en rand is op de biologische bedrijven hoger dan op de gangbare bedrijven (zie figuur 5.35). Bij beide groepen wordt het referentiebeeld het dichtst benaderd door de velden en vervolgens door het erf en de randen. De kwaliteit van de randen is bij beide groepen laag en het verschil tussen de biologische en gangbare bedrij- ven is hier ook het kleinst.

De beleving van het West-Friese landschap door bewoners

• De bewoners hebben een hoge waardering voor de bestaande eigenschappen van het landschap van hun streek, zoals de openheid van het landschap en het contrast van dit landschap met de duinen. Op de lagere schaalniveaus van de polders en de bedrijven wensen ze een waterrijker, structuurrijker en afwisselender landschap. Bovendien uiten ze de wens de ‘rode draad’ in het landschap weer op te pakken, ofwel aansluiting te zoeken bij de landschapsgenese. Tuinbouwbedrijven met grootschalige, eenzijdige teelten, strakke sloten en vrij kale erven vinden de bewoners typerend voor het huidige land- schap. De meerderheid wenst echter bedrijven met een grotere variatie aan gewassen, een verzorgd en goed ingepast erf, structuurrijke slootkanten en duidelijke seizoensaspecten. De biologische bedrijven voldoen duidelijk meer aan dit beeld dan de gangbare bedrijven.

• De benadering van het landschap die wij in het landschapsonderzoek hebben gebruikt, sluit aan op de wijze waarop bewo- ners hun streek waarnemen en waarderen. De waarnemingen van bewoners spreiden zich uit over de vier samenhangen (horizontale, verticale, seizoen- en historische samenhang) in het landschap. Er zijn grote overeenkomsten tussen het bele- vings- en landschapsonderzoek in het gebruik van kenmerken om de streek en afzonderlijke tuinbouwbedrijven te karakte- riseren. Daarnaast is er ook overeenkomst tussen het streefbeeld van bewoners en het referentiebeeld dat wij in het land- schapsonderzoek hebben gebruikt. De wens om bij landschapsontwikkeling aan te sluiten op de landschapsgenese, in West-Friesland vooral door ‘het terugbrengen van water in het landschap’, speelt hierbij een belangrijke rol.

Aanbeveling

De huidige landschapskwaliteit van West-Friesland is op alle schaalniveaus vrij laag. Niet iedereen is even somber, want wat de ene bewoner kaal vindt, vindt de ander mooi open. Of wat voor de een chaotisch is, is voor de ander prettig rommelig. Pure chaos zullen de meeste mensen negatief waarderen, zoals eenheid door veel mensen positief wordt gewaardeerd. Het probleem zit in het tussengebied waar de één nog iets van eenheid herkend en de ander vooral chaos ervaart. Om aan veel wensen tegemoet te komen, is het van belang om de variatie in een duidelijk landschappelijk kader te gieten. Hiervoor zijn verbeteringen nodig op de verschillende schaalniveaus in het landschap (zie §2.7). Aan het volgende kan worden gedacht: 1. Het hoogste schaalniveau, dat van de deelgebieden van West-Friesland, dient zijn kwaliteiten te behouden. De weidsheid

en het zicht op de duinen zijn cruciale kwaliteiten van het gebied.

2. Het mozaïek van de polders zoals dat vóór de ruilverkaveling bestond, kan een leidraad zijn voor vernieuwing en leiden tot een stapeling van gebruiksmogelijkheden en betekenissen. Zo heeft een 'nieuwe' ringvaart rondom enkele poldertjes recreatieve potenties (schaatsen, kanoën) en cultuurhistorische betekenis (herstel polderpatroon), maar het kan ook de ecologische waarde van het gebied verhogen en functioneren als waterberging. Bovendien kan het een positieve rol spelen in de identiteitsvorming van de bewoners en daarmee de binding die zij met het gebied hebben vergroten. Een patroon van brede sloten met flauwe taluds kan veel betekenen voor de verticale samenhang (vegetaties), horizontale samenhang (zichtbare patronen in de ruimte), seizoensamenhang (de seizoenen weerspiegelen zich in kleur en vorm van de vegetatie, in het gebruik, in het waterpeil) en historische samenhang (brug tussen verleden en toekomst).

3. De oude perceelsstructuur is niet meer terug te krijgen. Dat is ook niet wenselijk, want die is niet meer functioneel. Op dit laagste schaalniveau kan wel veel aan kwaliteit worden gewonnen door te werken aan de erven en de randen. De West- Friese erven hebben over het algemeen een lage landschapskwaliteit, hetgeen mede te wijten is aan een gebrek aan een historisch referentie. Het ontwikkelen van een referentiebeeld voor het West-Friese erf (plaats van de elementen, materi- aal, onderhoud) kan behulpzaam zijn. Over randenbeheer is inmiddels zoveel ervaring opgedaan in andere streken dat dit ook in West-Friesland goed kan worden toegepast. Naast de tuinbouwbedrijven moeten hier ook de loonwerkbedrijven bij betrokken worden, omdat zij in de praktijk veel grondbewerking zoals ploegen verrichten.