• No results found

Het analysekader, zoals dat uit de theorie is aangeleverd voor het bedrijfsniveau, is weergegeven in figuur 4.6. Evenals bij het streekniveau zijn de seizoensamenhang en het jaarverloop c.q. de historische samenhang en de landschapsgenese geïnte- greerd (zie §4.2.1).

In elk seizoen is een route gelopen over het bedrijf waarin alle componenten (velden, erf en randen) en waarnemingspunten waren opgenomen. Hier werden de indrukken beschreven, foto’s genomen en indien gewenst of noodzakelijk, een schets gemaakt (figuur 4.7). Vragen die tijdens het waarnemen boven kwamen, werden achteraf besproken met de betreffende boer. Deze informatie leverde meer inzicht in het bedrijfssysteem. Omdat na verloop van tijd de parameters zich uitkristalliseer- den (zie §4.3) kon steeds gerichter waargenomen worden.

De verzamelde gegevens zijn op verschillende manieren vastgelegd. Met behulp van bodem- en geomorfologische kaarten en informatie van de boer zijn de (a)biotische eigenschappen geïnventariseerd. In plattegronden van het bedrijf is de inrichting en het landgebruik aangeduid (figuur 4.8). Behalve de weinig veranderlijke patronen van erf, percelen, sloten, beplanting, paden en dergelijke, zijn hierin per jaargetijde de kleuren van betreffende gewassen en graslanden in weergegeven. Deze beelden geven weliswaar een sterk vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, maar laten essentiële kenmerken van de bedrijven zien. In erfplattegronden is de inrichting van het erf ingetekend, dat wil zeggen de situering van verharde delen (huis, schuur, stal en bestrating) en onverharde delen (tuin, boomgaard, overhoekjes enzovoort), de ruimtes en hun onderlin- ge relaties (figuur 4.9). Tevens is aangegeven hoe de visuele en functionele relaties met de directe omgeving van het erf zijn. De kleuren en vormen van de graslanden en bouwlanden, het erf en de randen zijn vastgelegd in tabellen en seizoenplatte- gronden. Om het jaarverloop van kleuren in het landschap weer te geven is de abstracte beeldvorm van het fenologiedia- gram gebruikt (figuur 4.10)4. In een fenologiediagram zijn de kleuren van percelen, randen en het erf uitgezet tegen de

maanden in een jaar.

Verder is gekeken naar elementen en patronen met een cultuurhistorische betekenis op het bedrijf en in de directe omge- ving. Het gaat veelal om ontginningspatronen, beplantingselementen en bebouwing die in een beschrijving en met foto’s zijn vastgelegd. Gegevens over de ontwikkeling van het bedrijf zijn voornamelijk afkomstig uit de gesprekken met de boeren,

die op schrift zijn gesteld.

In West-Friesland, het eerste studiegebied, zijn tekeningen gemaakt van het hoofdwaarnemingspunt. Een in het veld gemaakte schets is later uitgewerkt tot een pasteltekening (figuur 4.11). Het doel van het maken van tekeningen is drieledig (Von Arx, 1992; Bockemühl, 1992):

• Het scherpt de waarneming, doordat je wordt geconfronteerd met hetgeen je nog niet (goed) hebt waargenomen. • Een tekening geeft de lezer een indruk en karakterisering van het bedrijf; het laat zien wat je kunt beleven aan een bedrijf. Hiervoor werkt een tekening vaak beter dan een foto, omdat je in een tekening genoodzaakt bent je op de essentie van het object te richten. Ook kunnen weersinvloeden tot op zekere hoogte worden geneutraliseerd, zodat een onderlinge vergelijking van de bedrijven beter mogelijk is.

• De tekeningen zijn bruikbaar als onderzoeksmate- riaal bij het beschrijven en het waarderen van de bedrijven.

4.3 Selectie en beschrijving van de

parameters

Met het analysekader als leidraad bleken een aantal landschapskenmerken bruikbare parameters op te leveren voor het karakteriseren van het landschapsbeeld van een landbouwbedrijf. Het aantal parameters verschilt per studiegebied, maar er zijn altijd zoveel parameters gebruikt dat alle samenhangen op alle bedrijfscomponenten getypeerd konden worden. In totaal zijn er veertig parameters ontwikkeld. De benodigde gegevens zijn afkomstig uit veldwaarnemingen, het interview met de boer of boerin en het kaartmateriaal.

Met het analysekader in het hoofd (figuur 4.6) is tijdens het veldwerk gezocht naar kenmerken die iets van een samenhang in het landschap tot uitdrukking brengen. De parameters voor de vier samenhangen op bedrijfsniveau die daaruit ontstaan Figuur 4.6

Analysekader voor het landschap op bedrijfsniveau. Steeds is de samenhang tussen eigenschappen van het landschapssysteem (voor de streep) en eigenschappen van landschapsbeeld (na de streep) aangegeven.

Verticale samenhang Bodem, water en geomorfologie – grondgebruik. Ondergrond – gewas/graslandvegetatie. Ondergrond – beplanting. Ondergrond – beplanting/vegetatie. Horizontale samenhang Functionele, ecologische en hydrologische relaties – patronen van bebouwing, wegen, beplanting en water.

Functionele en ecologische relaties

– ruimtelijke opbouw, schaal en geleding. Functionelen en ecologische relaties – situering en opbouw. Functionele en ecologische relaties

– patronen van beplanting/ vegetatie en water.

Seizoensamenhang Jaarcyclus

– ritmische verloop van proces- sen (m.n. kleuren, vormen) op het bedrijf.

Jaarcyclus

– veranderingen in kleuren, vor- men van gewas/grasland, ruim- telijkheid en activiteiten.

Jaarcyclus

– veranderingen in kleuren en vormen van beplanting, en ruimtelijkheid.

Jaarcyclus

– veranderingen in kleuren en vormen van beplanting/vegetatie.

Historische samenhang Verleden, heden en toekomst – veranderingen in grondgebruik en inrichting op het bedrijf.

Verleden, heden en toekomst – veranderingen in het grondgebruik.

Verleden, heden en toekomst – veranderingen in beplantings– en bebouwingstypen.

Verleden, heden en toekomst – veranderingen in de patronen en eigenschappen van beplan- ting/vegetatie en water. bedrijf-omgeving bedrijf V E L D E N E R F R A N D E N

zijn, zijn ingedeeld naar de drie componenten van een landbouwbedrijf, de velden, het erf en de randen. De parameters die betrekking hebben op de aansluiting van het bedrijf met de directe omgeving, zijn bij de velden opgenomen.

In deze paragraaf geven we een overzicht van alle parameters die gebruikt zijn in de drie streken. We beschrijven en illustre- ren wat er is bekeken en hoe dit is bekeken. Ook is aangegeven in welke gebieden de parameter is gebruikt, waar de gegevens vandaan komen en hoe ze zijn vastgelegd. Een aantal parameters lijkt te overlappen. Dit komt doordat de methodiek zich in de loop van het onderzoek ontwikkelde en de parameters per streek zijn aangepast.

4.4 Geen waardering zonder referentie

Om de landschapskwaliteit van landbouwbedrijven te bepalen is een referentiebeeld nodig. Uitgangspunten zijn dat de landbouw een belangrijke grondgebruiker blijft en dat de invulling van de vier samenhangen elkaar zoveel mogelijk versterken. Omdat landbouwbedrijven bouwstenen zijn van de streek, volgt het referentiebeeld voor de

landbouwbedrijven uit het referentiebeeld voor de streek. Door de afstand tot het referentiebeeld als maat voor de kwaliteit te nemen, zijn de bedrijven met elkaar vergeleken.

4.4.1 Referentiebeelden voor streek- en bedrijfs-niveau

Om de landbouwbedrijven met de parameters uit paragraaf 4.3 te beoordelen op hun bijdrage aan de landschapskwaliteit, is een referentiebeeld noodzakelijk.5De functie van de referentiebeelden is om de door ons gehanteerde uitgangspunten voor

landschapskwaliteit expliciet te maken (vergelijk bijvoorbeeld Harms, et al., 1988). Door het expliciteren van deze normatie- ve stap kan worden voldaan aan de wetenschappelijke criteria van herhaalbaarheid en navolgbaarheid.

Het referentiebeeld is een onderbouwde en expliciete visie op de wijze waarop samenhangen in het landschap zich optimaal kunnen uitdrukken. Dit is in elke streek en op elk schaalniveau weer anders. Omdat een landbouwbedrijf wordt opgevat als een bouwsteen van een streek (zie §2.2), dienen de samenhangen op bedrijfsniveau bij te dragen aan de samenhangen op het schaalniveau van de landschapseenheid c.q. de streek waarin het bedrijf ligt. Het is daarom noodzakelijk het referentiebeeld voor het bedrijfsniveau af te leiden uit een referentiebeeld voor het streekniveau (figuur 4.12).

Allereerst is een visie gevormd op bestaande en potentiële kwaliteiten in het landschap van de betreffende streek.

Uitgangspunt daarbij is het begrip geografische leesbaarheid zoals dat in hoofdstuk 2 beschreven staat. Dit houdt het volgen- de in:

• De bestaande en potentiële kwaliteiten vormen de basis voor de ontwikkeling van het landschap.

• De visie is streekgebonden en slaat een brug tussen verleden, heden en toekomst. In de visie wordt het landschap niet ‘bevroren’, niet in de actuele toestand, noch op een bepaald moment in de geschiedenis (historisch referentiebeeld). Het gaat om behoud én ontwikkeling.

• Alle functies van het landschap, behalve voedselproductie bijvoorbeeld ook recreatie en ecologie, dragen bij aan de streek- eigenheid.

• Er is gezocht naar een invulling voor elke samenhang die het minst conflicterend is met de andere samenhangen, dan wel het meeste bijdraagt aan de andere samenhangen.

De visie bestaat uit een aantal doelen voor alle vier de samenhangen in het landschap. Geïllustreerd met beelden vormen deze doelen het referentiebeeld op streekniveau. Bij de visievorming is gebruik gemaakt van de waarnemingen van de huidi- ge situatie en van literatuur en algemene kennis van historische geografie, bodemkunde, geomorfologie, vegetatiekunde en landschapsecologie. Verder is gekeken naar beleidsnota’s van het Rijk en provincies en naar documenten van maatschappe- lijke organisaties zoals agrarische natuurverenigingen.

Uit dit referentiebeeld voor het streekniveau is vervolgens een referentiebeeld voor het bedrijfsniveau afgeleid. Het is een uit- werking van de gestelde doelen voor het streekniveau, waarbij de waarnemingen van het veldwerk een cruciale rol spelen. Die leveren namelijk een overzicht van de mogelijkheden om de samenhangen in het landschap tot uitdrukking te brengen. Deze ‘voorbeelden van goede praktijk’ zijn meestal niet op één enkel bedrijf aan te treffen. Op het ene bedrijf wordt bijvoor- beeld de verticale samenhang in het grasland sterk tot uiting gebracht, op een ander bedrijf de historische samenhang op het erf. Al deze voorbeelden (de krenten in de pap) zijn bijeengebracht in het referentiebeeld voor het bedrijfsniveau. Ze geven de optimale toestand van de gebruikte parameters aan, waardoor deze een normatieve invulling krijgen. Vanaf dit moment zijn het criteria geworden die gebruikt kunnen worden voor de beoordeling van de landschapskwaliteit van de landbouwbedrijven.

De geformuleerde doelen in het referentiebeeld voor het streekniveau corresponderen overigens niet één op één met de cri- teria op bedrijfsniveau. Ze verhouden zich tot elkaar als doel en middel. Dit betekent dat sommige middelen – criteria op

bedrijfsniveau – kunnen bijdragen tot verschillende doelen op streekniveau en omgekeerd zijn voor sommige doelen meerde- re criteria relevant. Hoe dat per streek uitpakt is te lezen in de casussen.

4.4.2 Normering en waardering

Het referentiebeeld geeft de optimale toestand van de landschapskwaliteit aan. Bij de normering van de parameters vormt dit het plafond. De bodem van de beoordelingsschaal wordt gevormd door de slechtst mogelijke toestand die we in het veld hebben aangetroffen. Het tussenliggende gebied is verdeeld over een vijfpuntsschaal (– –, –, o, +, + +). Een overzicht van de normering van de parameters is te vinden in bijlage 1. Voor de verwerking van de scores op de parameters is de vijfpunts- schaal omgezet in cijfers (respectievelijk 1, 2, 3, 4, 5).

De berekening van de landschapskwaliteit bestaat uit een aantal stappen. In hoofdstuk 2 is beargumenteerd dat de drie bedrijfscomponenten (velden, erf en randen) voor het landschapsbeeld alle drie even belangrijk zijn. De mate waarin een bedrijf een samenhang in het landschap tot uitdrukking brengt, bestaat daarom uit een gemiddelde van de scores op velden, erf en randen (figuur 4.13). De totale landschapskwaliteit van het bedrijf is het gemiddelde van de vier samenhangen in het landschap.

In iedere casus zijn de bedrijven per samenhang en per bedrijfscomponent onderling vergeleken. In de vergelijking is steeds gekeken naar de spreiding van de bedrijven, naar parameters met een onderscheidend vermogen en naar de verschillen tus- sen de biologische en gangbare bedrijven. Een parameter is onderscheidend wanneer het verschil tussen de biologische en gangbare bedrijven groter is dan één punt op de vijfpuntsschaal. Per samenhang is een staafdiagram gemaakt waarin de bedrijven naar oplopende kwaliteit gerangschikt staan. Ook is een staafdiagram opgenomen, waarin de totale landschaps- kwaliteit van de bedrijven zijn weergegeven. De vergelijking van de groep biologische en gangbare bedrijven wordt geïl- lustreerd met een radargrafiek waarin de bedrijfscomponenten staan uitgezet.

Zoals in paragraaf 4.1 is aangegeven, is het onderzoek opgezet als een ‘ingebedde meervoudige casestudy’. Meerdere bedrij- ven zijn binnen de casussen ‘ingebed’ in het onderzoek. Dat wil zeggen dat de bedrijfsbeoordeling zijn kwalitatieve beteke- nis alleen binnen de eigen casus heeft. Het bedrijf wordt immers langs de lat van een streekgebonden referentiebeeld gelegd. Omdat het onderzoek in de casussen steeds op dezelfde manier is opgezet (de casussen zijn ‘herhalingen’) en de beoordeling van de bedrijven gekwantificeerd is, kunnen de uitkomsten ook tussen de streken vergeleken worden6. Dit gebeurt in hoofd-

stuk 8. De vergelijking is gemaakt per samenhang, per bedrijfscomponent en over het totaal. Daarbij zijn de streekeigen ken- merken en eigenaardigheden niet vergeten; telkens is aangegeven waarin de streken van elkaar verschillen. Ook is de groep biologische bedrijven vergeleken met de groep gangbare bedrijven.

5. West-Friesland