• No results found

Historische samenhang: een doorlopende rode draad Referentiebeeld voor de historische samenhang op streekniveau

De algemene doelstelling van dit referentiebeeld is: behoud en herstel van grondgebruik, patronen en elementen, als verwij- zing naar de historische ontwikkeling van de verschillende landschapseenheden. Hieronder is aangeven welke kenmerken in de verschillende landschapseenheden een belangrijke historische betekenis hebben (bijlage 3).

Halfnatuurlijk landschap in het noordelijke deel van Drentse Aa

Het landschap in het noordelijke deel van de Drentse Aa wordt gekenmerkt door veel afwisseling van kleinschalige eenhe- den met landbouw en natuur en een verweving van functies. De ecologische waarden van het gebied zijn sterk verweven met het eeuwenlange menselijke gebruik en beheer. Het beheer is daarom gericht op het instandhouden van de cultuurhisto- risch gegroeide kleinschalige patronen en bijbehorende halfnatuurlijke levensgemeenschappen.

Groene dorpen door een samenhangend patroon van elementen

In een esdorp is de bebouwing losjes gerangschikt langs slingerende klinkerwegen temidden van landschapselementen zoals de brink, boomgaarden, weitjes, dobben, wallen en singels. Soms is het patroon van de goorns nog zichtbaar, een kleinscha- lig verkaveld gebied met hagen waar vooral groente voor eigen gebruik werd verbouwd. Nieuwbouw sluit in vorm en materi- aalgebruik aan bij de streekeigen kenmerken. De wegdorpen zijn lang en smal van vorm en zijn opgebouwd uit onder ande- re monumentale boerderijen en erfbeplantingen waaronder erfbosjes.

Behoud en versterking van de essen

Grenzend aan het esdorp liggen de open essen die grotendeels worden omzoomd door strubben of houtwallen. Het beeld van de open ruimte met een dorpssilhouet van monumentale boerderijen en erfbeplanting is goed herkenbaar.

Verschillende historische referenties in de beekdalen

De beekdalen van de Drentse Aa bestaan uit verschillende delen. In sommige delen zijn sporen waarneembaar van histori- sche verdeling en percelering, zoals de uit de zestiende en zeventiende eeuw afkomstige, parallel aan de beek lopende hout- wal, waarmee de graslanden werden afgescheiden van de hogere gronden. De graslanden zijn daar onderverdeeld en haaks op de beek geperceleerd: in de lage, natte delen door sloten en op de hogere delen door houtwallen. Zo is het kenmerkende hark- of telraampatroon zichtbaar (figuur 21). De dalbodem is hier hooiland met blauwgrasland en dotterbloemhooiland en heeft een kleinschalig perceelspatroon. In het hoofddal is de dalbodem vrij open en de meanderende beekloop goed zicht- baar. Op de flanken van het beekdal wordt plaatselijk gerefereerd aan de periode waarin bij ieder dorp een gemeenschappe- lijk weidegebied voor de runderen behoorde (tot de zestiende/zeventiende eeuw). Dit weidegebied ligt als een doorlopende lange, smalle strook parallel aan de hooilanden. Het ziet er uit als een parkachtig, ongeperceleerd landschap met veel houti- ge elementen.

Variatie in de veldontginningen

De veldontginningen in het noordelijke deel van de Drentse Aa zijn relatief oud. Ze zijn vrij open met een grofmazig patroon van lineaire beplantingen. De veldontginningen in het zuidelijke deel van de Drentse Aa hebben een jongere

geschiedenis en bestaan uit grote eenheden bos, natuur en landbouw. De landbouwgebieden hebben grofmazige en geome- trische kavel- en beplantingspatronen. De verschillende ontginningen zijn herkenbaar aan ontginningsassen zoals het radia- le ontginningspatroon ten zuiden van Rolde, met de Rolder kerktoren als middelpunt (figuur 7.22). De boerderijtypen zijn kenmerkend voor de ontginning en de veen- en heiderestanten herinneren aan de woeste grond die hier ooit domineerde.

Overgang Hondsrug-Hunzedal

Vanaf de besloten flank van de Hondsrug met een afwisseling van dorpen, essen en bossen is er zicht over het open Hunzedal en het weidse veenkoloniale landschap. Het Hunzedal is veranderd in een natuurlijk beekdallandschap waarin natuurlijke processen hun stempel op het landschap kunnen drukken. De Hunze is als laaglandbeek weer herkenbaar in het landschap en de landbouw in het gebied is mede gericht op de natuurfunctie, zoals weidevogels en botanische waarden in de slootkanten. Op de overgang van het dal naar de Veenkoloniën liggen de wegdorpen die veelal gesticht zijn vanuit de esdorpen op de Hondsrug. Deze verbinding is in het wegenpatroon herkenbaar. Het silhouet van de wegdorpen met hun monumentale boerderijen en erfbeplantingen steekt af tegen de openheid van de omgeving. Bebouwingslinten en open ruimtes bepalen de hoofdstructuur van de Veenkoloniën. Hierbinnen is het raamwerk van wijken en de opstrekkende verka- veling haaks op de ontginningsas duidelijk zichtbaar.

Verschil tussen de hoge en lage kant in Zuidwest-Drenthe

Het opstrekkende ontginningspatroon in het wegdorpenlandschap van de laagveenontginning wordt geaccentueerd door lineaire houtige elementen aan de hoge kant van het wegdorp en het langgerekte slotenpatroon aan de lage kant. Aan de hoge kant verwijzen hakhoutbosjes naar vroeger en hedendaags gebruik van hout voor allerlei doeleinden, waaronder afrasteringen en bouwmateriaal. In de bossen op de berg ligt een aantal zeer oude bouwlanden waar door extensieve graan- teelt de oorspronkelijke akkerflora blijft bestaan. Aan de lage kant van het wegdorp, in de dalbodem van de beek, verwijzen moerasjes en broekbossen naar de vroegere turfwinning.

Referentiebeeld voor de historische samenhang op bedrijfsniveau

Voorgaande doelstellingen voor het streekniveau zijn vertaald naar drie parameters op bedrijfsniveau. Het zijn er relatief weinig omdat veel parameters voor verticale en horizontale samenhang ook al aspecten van historische samenhang in zich dragen.

Ontwikkeling in het grondgebruik (parameter 35)

Het grondgebruik is kenmerkend voor de historie van het gebied en in de jaren dat de betreffende boer het bedrijf voert is er een toename in streekeigen kenmerken zichtbaar. Dit komt onder andere tot uiting in het instandhouden en ontwikkelen van graslandvegetatie, de versterking van de ruimtelijke opbouw en het diversifiëren van kleuren (figuur 7.23).

Bebouwing en beplanting op het erf versterken streekeigenheid (parameter 38)

De bestaande situatie wordt goed beheerd, zodat de geschiedenis van het erf leesbaar blijft. Bij nieuwbouw en beplanting wordt voortgeborduurd op deze bestaande situatie en dus ook rekening gehouden met streekeigen kenmerken (figuur 7.24). Toegepaste materialen zijn bijvoorbeeld bruine baksteen en groen geschilderd hout (Van Manen, 1993). De maatvoering en de inrichting van erven in het esdorp sluit aan op het losse karakter en de graduele overgang van dorp naar omgeving. De erfbeplanting bevat veel eik en bij het woongedeelte staat bij voorkeur de linde die beschutting biedt tegen zon en wind. De variatie in bomen en struiken is in de loop der tijd toegenomen.

Instandhouden en uitbreiding van de landschapselementen (parameter 40)

Er zijn veel landschapselementen die iets vertellen over de geschiedenis van het gebied, zoals hakhoutbosjes, dobben en bomenrijen (bijlage 3). Deze worden goed beheerd en de boer heeft bovendien in de loop der tijd ook landschapselementen toegevoegd die passen bij de landschapseenheid waarin het bedrijf of de percelen liggen (figuur 7.25). De beplanting heeft een gelijkmatige leeftijdsopbouw met zowel oude exemplaren als jonge aanplant.

7.3

De landschapskwaliteit van de Drentse landbouwbedrijven

De mate waarin de landbouwbedrijven bijdragen aan de leesbaarheid van het Drentse landschap varieert aanzienlijk. De grootste verschillen zijn zichtbaar in de horizontale en de seizoensamenhang op zowel de velden, het erf als de randen. Alle biologische landbouwbedrijven hebben een hogere landschapskwaliteit dan de gangbare

op de velden, waar de kleurenrijkdom van de bouwlanden en het oppervlak gekleurd grasland groter is. Daarnaast dragen de randen meer bij aan alle vier de samenhangen. In bijlage 2 zijn de scores van alle landbouwbedrijven te vinden.

7.3.1 Waardering verticale samenhang

Komt de abiotische variatie tot uitdrukking op het landbouwbedrijf?

De spreiding van de landbouwbedrijven bij de waardering van de verticale samenhang is groot (figuur 7.26). Er is één biolo- gisch bedrijf (db5) dat het referentiebeeld dicht benadert en er zijn drie gangbare bedrijven die minder dan matig scoren. Er is geen strikte scheiding tussen gangbare en biologische bedrijven; het gangbare bedrijf dg1 vertoont iets meer verticale samenhang dan het biologische bedrijf db2. De grootste verschillen tussen gangbare en biologische bedrijven hebben te maken met het erf en de randen. Op de velden is alleen het graslandtype (parameter 3) een onderscheidende parameter, waarbij de biologische melkveebedrijven steevast hoger scoren.

Het grondgebruik (parameter 1) sluit op alle Drentse landbouwbedrijven matig tot goed aan op de abiotische omstandighe- den van de plek. In de keuze van de gewassen (parameter 2) en in het graslandtype (parameter 3) laten biologische bedrijven in het algemeen meer samenhang met de ondergrond zien dan de gangbare bedrijven (figuur 7.27). De bedrijven db1 en dg1 hebben graslanden van natuurbeheerorganisaties en de hoge kwaliteit van hun grasland is daarom niet verwonderlijk. Op het biologisch bedrijf db5 heeft het eigen grasland een hoge kwaliteit; het soortenbestand is een mengsel van grassen en kruiden die getuigen van de lokale bodem- en wateromstandigheden. Op de twee andere biologische bedrijven (db2 en db6) wordt een mengsel van grassen met enkele kruiden ertussen aangetroffen, terwijl de graslanden op de gangbare bedrijven gedomineerd worden door één of twee grassoorten.

Op de Drentse erven is meestal vrij veel ruimte voor natuurlijke elementen (parameter 7) met een gevarieerd soortenbestand van inheemse bomen en struiken (parameter 8). De biologische bedrijven benaderen het referentiebeeld echter meer dan de gangbare bedrijven, omdat het oppervlak voor groene elementen groter is en de beplanting vaker inheems en structuurrijk is (figuur 7.28).

De verticale samenhang van de randen (parameter 11, 12 en 13) loopt sterk uiteen. Afgezien van het gangbare bedrijf dg1 is er sprake van een sterke tweedeling tussen de gangbare en biologische bedrijven. Het gangbare bedrijf dg1 heeft een hoge kwaliteit op de natuurpercelen, maar een lage kwaliteit op de eigen bouwlanden. De biologische bedrijven db5 en db6 vallen op door hun hoge scores; ze hebben een relatief groot oppervlak aan natuurelementen, met een grote variatie aan biotopen en een redelijke kwaliteit. De gangbare bedrijven dg2 en dg3 scoren consequent laag op deze parameters (figuur 7.29).

7.3.2 Waardering van de horizontale samenhang

Wordt de ruimtelijke diversiteit versterkt door het landbouwbedrijf?

De spreiding van de bedrijven bij de waardering van de horizontale samenhang is zeer groot (figuur 7.30). Dit wordt veroor- zaakt door een positieve (db1) en een negatieve uitschieter (dg2); verder zijn de verschillen tussen de bedrijven gradueel. Er is geen strikte scheiding tussen gangbare en biologische bedrijven, maar het gemiddelde van de biologische bedrijven ligt wel hoger dan van de gangbare bedrijven. De onderscheidende parameters zijn de geleding van de ruimte op de velden (parame- ter 17) en de toegankelijkheid van de bedrijven (parameter 20).

Op veldniveau sluiten de meeste bedrijven in grote lijnen wel aan op de ruimtelijke opbouw van de omgeving (parameter 15). Uitzondering hierop zijn dg5 en db5. Beide bedrijven hebben een relatief grootschalige percelering die tijdens relatief recen- te ruilverkavelingen zijn ontstaan. In de detaillering en accentuering van ruimtelijke patronen (parameter 17) zijn de biologi- sche bedrijven sterker dan de gangbare bedrijven. Door middel van bijvoorbeeld structuurrijke vegetaties worden, in verschil- lende mate, aanwezige patronen geaccentueerd en ruimtes geleed.

Er is geen enkele bedrijf dat aan het referentiebeeld voor het erf beantwoordt, maar de erven van de biologische bedrijven db5 en db6 komen wel dicht in de buurt. De situering en vorm van de erven (parameter 18) is goed en sluit aan op de directe omgeving. Deze erven hebben verder een gevarieerde opbouw van ruimtes (parameter 19) die functioneel en visueel met elkaar verbonden zijn, ingebed in een structuur van beplanting met goede overgangen naar de omgeving (figuur 7.28 en 7.31). Bovendien zijn deze erven toegankelijk voor het publiek (parameter 20) wat blijkt uit informatiepanelen en zitplekken (figuur 7.32). Het tegengestelde is het geval op het gangbare bedrijf dg2 waar het erf een verzameling losse gebouwen is, die zonder overgang in de open omgeving liggen. Dit geldt in mindere mate ook voor dg1 en dg4. Er is op deze erven geen beplantingsstructuur die het geheel bijeenhoudt en in een aansluiting op het omgevende landschap voorziet (zie figuur 7.15a/b).

De netwerkkwaliteit van landschapselementen is zowel op de biologische als de gangbare bedrijven niet erg hoog (parameter 21). Positieve uitschieters zijn db1, db5 en dg1 waar een grote hoeveelheid landschapselementen in, voor de landschapseen-

heden typerende, netwerken gesitueerd zijn. Vooral de percelen in de beekdalen waar zowel houtige als kruidige en natte elementen liggen, dragen sterk bij hun score voor horizontale samenhang.