• No results found

Materiële overblijfselen en de verlossing van Israël

Voor het ontstaan van de nieuwe staat zijn ook aanwijzingen in de materiële overblijfselen die uit de jaren van opstand dateren. Allereerst zijn er officiële documenten die hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn van mensen die vluchtten uit Jeruzalem vlak voor de Romeinse belegering, die

gevonden zijn in een grotten bij Wadi Murabba’at.265 Via het werk van Hanan Eshel is bekend dat deze documenten, waarvan aanvankelijk gedacht werd dat zij uit de Bar Kokhba opstand stamden, juist uit de tijd van de Opstand afkomstig waren.266 Een ander document is afkomstig van een individu

genaamd Miriam, die uit het gebied rond Masada kwam in het jaar 71.267 De documenten behoorden toe aan individuen en gaan over zaken zoals landbezit of toegang tot bepaalde stukken land en een echtscheiding,268 vrij alledaagse zaken dus. Van twee documenten is niet zeker waarom ze precies geschreven zijn.269 Uit de documenten mag duidelijk worden dat het gewone leven gewoon doorging tijdens de opstandjaren. Dit soort documenten laten daarbij zien dat de eigenaren ervan

veronderstelden dat deze papieren langere tijd waarde hadden en relevant zouden zijn, zij zagen in ieder geval niet in dat er een grote verandering op handen was. Dit onderstreept het vertrouwen dat de opstandelingen hadden in het succes van de opstand.270

Nog veel opmerkelijker is de manier waarop de juridische werken zijn opgesteld. Deze manier wijst er namelijk op dat er een nieuwe staat was gesticht die wettige macht had. Alle documenten gebruikten zo dezelfde dateringsformule, waarbij als eerst de dag, daarna de maand en daarna het jaar werd benoemd, waaruit blijkt dat het begin van de opstand het begin van een nieuwe jaartelling voorstelde. Vier documenten refereren zo naar het jaar ofwel als het zoveelste jaar van de ‘vrijheid’ ofwel de ‘verlossing’ van Israël en een enkele verwijst naar de ‘vrijheid van Jeruzalem’.271 Een voorbeeld van datering hiervan zou dus zijn: ‘jaar drie van de vrijheid van Israël’.272 De significantie van deze fraseringen is niet geheel duidelijk, maar er kan wel uit afgeleid worden dat er een zekere vorm van enthousiasme en steun uit voortkwam voor het stichten van de nieuwe staat Israël. De slogan claimt dat de nieuwe staat Israël gesticht is en dat deze bovenal verlost, of bevrijd is; het volk leeft in een staat die niet langer onderworpen is aan buitenlandse overheersing.273

265 Mur 22, 23, 25, 29, 30.

266 H. Eshel, ‘Documents of the First Jewish Revolt from the Judean desert’, in: Berlin & Overman (eds.), The

First Jewish Revolt (Londen 2002) 157-163.

267 Mur 19.

268 Voor landbezit, zie Mur 22, 25, 30, voor echtscheiding zie Mur 19. 269 Mur 23, 29.

270 McLaren, ‘Going to War against Rome’ 142.

271 Mur 23: ‘jaar een’, Mur 29: 'jaar twee’, Mur 25 ‘jaar drie’, 272 Mur 23.

De taal waarin de documenten zijn geschreven bevestigen dat men inderdaad veronderstelde dat er een nieuw tijdperk op handen was. Zo zijn drie van de zes documenten geschreven in het Hebreeuws, terwijl er geen enkel geval bekend is van Hebreeuws in juridische teksten voor deze periode.274 De keuze voor Hebreeuws in de wettelijke documenten is dus ook een sterke aanwijzing dat er een nieuwe tijd was aangebroken, waarin de staat Israël het Hebreeuws had als officiële taal. Als de datering deel was van een officiële formule, laat het op zijn minst zien dat degenen die dit gebruik opzetten de intentie hadden procedures te maken waarin verklaard werd dat er een nieuwe tijd begonnen was. Als het simpelweg gedaan werd omdat het zo’n wijdverspreid gebruik was, zou dat zelfs betekenen dat het idee van een nieuw tijdperk algemeen geaccepteerd was.

Het verwijzen naar het nieuwe tijdperk komt ook duidelijk naar voren in het numismatisch materiaal. Twee soorten nieuwe munten verschenen in zilver en brons, waarbij de zilveren munten van jaar 1 tot en met 5 dateerden en de bronzen munten vanaf jaar 2 tot en met 4. Het ontwerp, de vorm, de bewoording en de symbolen op de zilveren munten zijn vrij uniform gedurende de opstand. De taal op de munten is Hebreeuws, het vermijden van Grieks was logisch, maar de keuze om de munten met Hebreeuwse teksten te slaan, in plaats van Aramees, dat hetzelfde bereikt zou hebben, duidt erop dat de munten werden gemaakt om distinctief te zijn. We mogen er dus van uitgaan dat Hebreeuws en de nieuwe jaartelling officieel werden tijdens de opstand. Wat tijdens het eerste jaar van de opstand bepaald werd, bleef van kracht voor de rest van de opstandjaren.275

De andere kenmerken van de munten vertonen iets meer variatie. Er wordt niet verwezen naar individuen, maar naar plaatsnamen: ‘Jeruzalem’ op de zilveren munten en ‘Zion’ op de bronzen munten. Op de achterkant van de munten staat ‘Israël’. Deze kleine verschillen duiden volgens McLaren op verschillende niveaus van identiteit van de staat. Zion verwijst zo naar de Tempelberg, Jeruzalem naar de heilige stad waar de Tempel gelegen was en Israël naar de nieuwe staat. Tussen de manier waarop de munten worden afgebeeld bestaan ook weer kleine variaties. Op de zilveren munten staat ‘Jeruzalem het heilige/het heilige Jeruzalem’ en op de bronzen munten ‘vrijheid van Zion’ voor de jaar 2 en 3 munten en ‘voor de verlossing van Zion’ op de jaar 4 munten. Over de significantie van deze verschillen en de vraag of ze slaan op verschillende fases van de Joodse

Opstand of verschillende makers, bestaat de nodige discussie.276 Mogelijk waren vrijheid en verlossing verwisselbare uitdrukkingen die beide verwezen naar het tijdperk van Israëls nieuwe

onafhankelijkheid en het voordeel dat het leven in de staat Israël met zich meebracht.277

274 Dit zijn Mur 22, 29 en 30. Mur 19, 23 en 25 zijn geschreven in het Aramees, zoals gebruikelijk was. 275 McLaren, ‘Going to War against Rome’ 145.

276 Bijvoorbeeld Leo Kadman, The Coins of the Jewish War (Tel Aviv 1960). 277 McLaren, ‘Going to War against Rome’ 147.

Afbeelding 3.4: zilveren munten met symboliek van jaar 1 tot en met 5.278 Op de voorkant met de beker staat:

‘sjekel van Israël’, op de achterkant staat: ‘het heilige Jeruzalem’.

De symbolen op de verscheidene munten verwijzen naar praktijken in de Tempelcultus. Op de zilveren munten staat bijvoorbeeld een afbeelding van een rituele beker, die gebruikt werd bij rituelen in de tempelcultus.279 Op de achterkant van de zilveren munten staat iets wat lijkt op een tak met drie granaatappels, een gebruikelijk symbool in de tempelcultus (Zie afbeelding 4).280 Of degenen verantwoordelijk voor het onderwerp geen originele ideeën meer hadden, of dat zij juist continuïteit wilden benadrukken met bestaande iconografie is niet duidelijk. Volgens andere geleerden betreft dit echter geen granaatappelplant, maar de staf van de hogepriester. Dit zou uitstekend aansluiten bij de tekst erop die verwijst naar Jeruzalem, want een dergelijke staf zou volgens traditie gehouden moeten worden in de Grote Tempel in Jeruzalem.281 De andere symbolen op de andere munten zijn ofwel bepaalde planten, vruchten en stoffen die gerelateerd kunnen worden aan de tempelcultus.

De keuze om eigen munten te gaan slaan vormt duidelijk bewijs dat de Joden een nieuwe staat hadden gesticht. Nooit eerder was een rebellerend volk in het Romeinse rijk begonnen met deze praktijk; het slaan van munten was uitsluitend het domein van de Romeinen en het slaan van de Joodse munten was daarmee een openlijke afwijzing van de macht van Rome. Het was zelfs de eerste keer dat Joden hun eigen zilveren munten sloegen.282 Het gebied was al meerdere generaties onder Romeinse heerschappij en de keuze voor het slaan van eigen munten is dan ook een daad geweest van grote originaliteit en durf. De keuze hiertoe was een directe verklaring van onafhankelijkheid op monetair gebied en het bewees dat de Joodse staat nu zelf de verantwoordelijkheid op zich zou

278 Robert Deutsch, ‘Coinage of the First Jewish Revolt against Rome’ in: Mladen Propovic (ed.), The Jewish

Revolt against Rome (Leiden 2011) 362-364, BMC 12.

279 Ibidem. Waarschijnlijk stelt de beker de drager van de omer voor, zie hiervoor Meshorer, Ancient Jewish

Coinage 106-107.

280 McLaren, ‘Going to War against Rome’ 147.

281 Deutsch, ‘Coinage of the First Jewish Revolt against Rome’ 363. 282 Cf. Meshorer, Ancient Jewish Coinage, Volume II, 6-9.

nemen voor de productie van betaalmiddelen.

De bovenstaande zaken laten zien dat de religieuze en politieke autonomie van de Joodse staat hand in hand gingen. De keuze voor Hebreeuws op officiële documenten en munten is veelzeggend in het licht van nativisme; Hebreeuws was immers de taal van de Joden en het tot officiële staatstaal maken hiervan laat zien dat culturele belangen een grote rol speelden in de onafhankelijkheidsstrijd van de Joden. Ook de stichting van de nieuwe staat in combinatie met religieuze symboliek tonen aan dat beide zaken door de opstandelingen met elkaar sterk in verband werden gebracht. De nieuwe jaartelling demonstreert dat men geloofde in een nieuwe tijd en dat deze gedefinieerd werd door politiek-religieuze autonomie. Daarbij vormen de documenten en munten sterke aanwijzingen dat het alledaagse leven in het opstandige gebied gewoon doorging. Men had vertrouwen in de toekomst en de opstand, en leek er zeker van dat de nieuwe staat Israël aan zou blijven.

Dit vertrouwen moet echter volledig vernietigd zijn in 70 n.Chr., toen Jeruzalem uiteindelijk viel onder het beleg van de Romeinen. Dit ging gepaard met gebruikelijke Romeinse praktijken van overwinning, zoals plundering, brandstichting, grootschalige vernietigingen en bruut geweld. De sterkste en knapste mannen werden apart gehouden voor de triomftocht, de zwakkeren werden gedood en de meerderheid van de gevangenen werden als slaven naar Egypte gestuurd of achter de hand gehouden voor bloeddorstig vermaak in het amfitheater. Iedereen jonger dan 17 werd verkocht als slaaf.283 Ook de stad en de tempel moesten aan het geweld geloven en werden met de grond gelijk gemaakt, op drie torens en een deel van de muur na.284 De vier jaar erna zou een grote Romeinse troepenmacht zich nog bezighouden met het neerslaan van Joods verzet in nog staande houdende forten, waarvan Masada een bekend voorbeeld is.285 Het Julio-Claudische beleid van bemiddeling en de-escalatie was definitief aan zijn eind en in Rome zat een nieuwe keizer op de troon, de Flaviërs zouden geen genade tonen. In het hedendaagse Rome op de Via Sacra die toegang gaf tot het Forum Romanum staat nog altijd een herinnering aan de smadelijke ondergang van Jeruzalem: de boog van Titus, met daarop duidelijk herkenbaar de schatten van de Grote Tempel die Titus toen voor het rijk veroverd had (afbeelding 3.5).

283 Jos., BJ 6.414-19. 284 Ibidem, BJ 7.1-4.

Afbeelding 3.5: Reliëf op de Titusboog, waarop de triomftocht van Titus’ uit 71 is afgebeeld met daarop duidelijk herkenbare schatten uit de tempel, zoals de menora.

Algemeen besluit

Samengenomen valt te concluderen dat het verloop en de voorgeschiedenissen van de Bataafse en de Joodse Opstand sterke vormen van nativisme vertonen. De culturele beginsituatie bij de

verovering was echter behoorlijk verschillend. Zo maakten de Joden al eeuwenlang deel uit van rijken met heersers die zij gezien moeten hebben als buitenlandse overheersers, en kenden de Joden als groep een lange geschiedenis van buitenlandse onderdrukking. De Joden kwamen daarbij al sinds de verovering van Alexander de Grote in contact met de vreemde Hellenistische cultuur, waarvan de overname een bron van conflict en discussie was in de Joodse samenleving. Voor de bewoners van Noord-Gallië en de Chatten die later de Bataven zouden worden was dit een ander verhaal. Voor

zover wij weten maakten zij geen deel uit van grote rijken en was de economie van Noord-Gallië autarkisch, waardoor zij nauwelijks in contact kwamen met andere cultuurelementen. Het is dan ook niet gek dat de latere Joden en Bataven onder invloed van het Romeinse imperium op verschillende manieren reageerden op de incorporatie in het rijk. Toch zouden zij ook zekere overeenkomsten vertonen in hun terughoudendheid naar de Romeinse cultuur, zoals blijkt uit het archeologisch materiaal.

Allereerst is er bij beide volkeren een duidelijke overeenkomst te herkennen in de voorkeur voor eigengemaakt aardewerk in een periode van verovering tot ver na de assimilatie in het rijk. Bij de Gallilese Joden lijkt deze vorm van nativisme bepaald te worden door religieuze rechtlijnigheid, terwijl het voor de Bataven niet helemaal duidelijk is waarom zij voorkeur gaven aan hun eigen primitieve aardewerk. We kunnen echter wel speculeren dat dit iets te maken had met het trauma dat veroorzaakt was door Caesars gewelddadige veroveringen, iets dat de bewoners van Noord-Gallië niet zomaar zouden vergeten. Hier komt echter verandering in tegen de eerste eeuw n.Chr., waarbij een interessant verschil ontstaat tussen Joden en Bataven in hun bereidheid Romeinse importen te gebruiken. Alhoewel de Joden uit Galilea na de incorporatie in het rijk steeds strenger religieuze voorschriften gaan naleven, wat zich onder andere uit in het gebruik van hun eigen Joodse aardewerk en het afzweren van buitenlandse import, beginnen de Bataven juist met het importeren van de zogenaamde ‘Belgische waren’ ten tijde van het bewind van Augustus en Tiberius. Toch moet ook dit Bataafse beeld van bereidheid tot het accepteren van Romeinse cultuur niet overdreven worden. De terughoudendheid van de Bataven naar luxegoederen zoals wijn en het in gebruik blijven van de oude bouwstijl in woonstalhuizen laten zien dat ook de Bataven nog steeds hun eigen karakter behielden. Bij de Joodse gemeenschappen in het noorden van Palestina lijkt er zelfs sprake te zijn van het tegenovergestelde van romanisering: in afzetting tegen de Romeinse cultuur gingen zij hun eigen cultuur en etnische groepsidentiteit benadrukken, door middel van het in gebruik brengen van synagogen en mikveh.

Verder werden het land van de Joden en het Rijngebied van de Bataven tot in de eerste eeuw n.Chr. waarschijnlijk op dezelfde manier en met hetzelfde doel bestuurd door de Romeinen. Dit deden de Romeinen namelijk door vazalkoninkrijken te installeren aan de grens van het rijk, waar

buitenlandse dreigingen heersten. In het geval van de Joden is dit zeker. Herodes de Grote werd zo geïnstalleerd om namens Rome de orde en rust te bewaren, waarmee een stabiele grenszone met het rijk van de Parthen gecreëerd werd. Onder Herodes en zijn kleinzonen zouden er tevens veel Grieks-Romeinse gebruiken en gebouwen worden ingewijd, iets dat vaak tot grote onrust en ontevredenheid leidde onder Herodes’ Joodse onderdanen. Op dezelfde manier zouden de voorouders van Julius Civilis mogelijk een rol hebben gespeeld als cliëntkoningen van Rome aan de grens van het woeste Germanië. Zeker is dit echter niet, maar Tacitus’ verwijzing naar de regia stirpe

en de rol die Civilis speelde als leider van de Bataven maken dit wel aannemelijk. Wederom moet hier verwezen worden naar het gebrek aan vondsten van wijnamforen, die zouden kunnen wijzen op een terughoudendheid naar romanisering onder de Bataafse notabelen. Alhoewel dit argumentum ex silentio gebruikt is om te beargumenteren dat de Bataafse aristocratie niet kan hebben bestaan, zou het gebrek aan romanisering van de elite in het licht van nativisme juist een volstrekt logische bevinding zijn. De Bataafse cliëntkoningen zullen daarmee als leden van de Traditionskern een duidelijke boodschap naar hun stamgenoten hebben geuit: Bataven laten zich niet verleiden door Romeinse innovaties en behouden hun oude Germaanse karakter. Volgens Linton zou zowel bij de Bataven als bij de Gallilese Joden sprake zijn van overlevingsnativisme, waarbij de nativisten zoveel mogelijk hun eigen karakter proberen te behouden door negatief te staan tegenover het overnemen van vreemde cultuurelementen.

Gedurende de eerste eeuw lijkt deze onbereidheid tot romanisering en assimilatie in het rijk steeds grotere verschillen te vertonen tussen de Bataven en de Joden. De mate waarin beide volkeren wel of niet dienden in de auxilia speelde hier ongetwijfeld een doorslaggevende rol in. Aan de ene kant dienden er voor zo ver wij weten vrijwel geen Joden in de auxilia in Judea, terwijl de Bataven juist bekend waren om hun rol als krijgersvolk. Door deelname aan het leger kregen Bataven te maken met Romeinse gebruiken zoals het maken van inscripties en het vereren van Romeinse goden. De Bataven waren misschien ontvankelijker voor dergelijke praktijken, door hun assimilatie in de auxilia. Bovendien waren zij niet monotheïstisch zoals de Joden, dus vormde het vereren van Romeinse goden geen probleem voor hen. Op deze manier konden zij beter religieus integreren en deelnemen aan bepaalde rituelen die volgens Ando zo essentieel waren in de goede relatie tussen centrum en periferie. Toch moet ook hier benadrukt worden dat de Bataven als etnische eenheden opereerden, waardoor hun romanisering niet volledig geweest zal zijn. Zij hadden nog steeds een sterk idee van een eigen identiteit, zoals blijkt uit hun grafinscripties waarbij zij verwijzen naar hun tribale origo.

Het zelfbeeld van de Bataven kunnen we het beste afleiden uit de grafstenen die zij hebben achtergelaten, waarop zij zich maar al te graag lieten afbeelden in Romeinse wapenrusting, vaak nog in gevecht met barbaren. Het zelfbeeld dat de Bataven hiermee naar buiten hebben willen brengen is dat zij juist géén barbaren waren, maar echte Romeinse krijgers. Dit sluit aan bij Mattinglys idee van discrepant identities, waarbij een individu meerdere identiteitsaffiliaties kon hebben. Overigens waren er ook geromaniseerde en gehelleniseerde joden, zoals blijkt uit de Griekse grafinscripties in Jeruzalem. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat Joden niet zo massaal deelnamen aan de auxilia zoals de Bataven dat deden, waardoor zij in mindere mate romaniseerden of helleniseerden.

Eén van de conclusies die getrokken kan worden over de Bataafse en Joodse

vooral te herkennen in de groeiende afkeer naar Romeinse importen en het strenger naleven van de religieuze wetten naar aanleiding van de Romeinse overname. Ook zien we dit terug in de

gelijkschakeling van de Kittim, als buitenlandse vijand, aan de Romeinen. Dat de Romeinen een plekje hadden verdiend als ultieme vijand in de eschatologie van de Joden, laat zien dat hun religieus- mentale klimaat mee veranderde met de nieuwe situatie. De aanleg van synagogen begon niet toevallig in de periode van de Herodiaanse heersers, een tijd waarin Grieks-Romeinse tempels het landschap gingen typeren. Herodes liet bijvoorbeeld drie tempelcomplexen ter ere van de

keizerscultus opzetten in drie belangrijke steden, waarvan het vrijwel zeker is dat Joden deze plekken liever niet bezochten. De Bataven zullen echter ongetwijfeld deel hebben genomen aan de

keizerscultus, als zij daar de mogelijkheid toe kregen. De godenpijler en de buste van Caesar gevonden bij Nijmegen vormen een aanwijzing dat deze cultus kan hebben bestaan. Dat zou

betekenen dat de Bataven ontvankelijker waren voor de assimilatie in het rijk en het overnemen van het imperiaal gedachtegoed waar Ando op doelt, terwijl deelname aan rituelen in de keizerscultus voor de Joden simpelweg onmogelijk was. Sterker nog, de keizerscultus vormde meerdere keren een