• No results found

Logement van Rotterdam. - Departement van Oorlog

‘Het Departement van Oorlog aan de Zuidzijde (eigenlijk Zuid-Oostzijde) van het Plein te 's Gravenhage gelegen, is het voormalig logement van de afgevaardigden der stad Rotterdam.’

Die omschrijving vereischt wel eenige toelichting.

Zoo oppervlakkig genomen zou men allicht denken aan een hôtel waar het wapen van Rotterdam uithing, of dat als de stad Rotterdam bekend was, en waar de

afgevaardigden van Rotterdam gewoon waren hun intrek te nemen, indien zij ter Staten Generaal opkwamen.

Niets is minder waar dan dat, en om dit toe te lichten, willen we, voor we het gebouw zelf behandelen, 't een en ander zeggen over de logementen der stemhebbende

steden te 's Gravenhage.

Reeds in ons opstel over het Rijksarchief1)

hebben we een en ander over die Logementen en hun oorsprong gezegd, maar daar de stof onuitputtelijk is, willen we opnieuw een blik op die eigenaardige inrichting der Staten Generaal slaan, en er nog eenige bijzonderheden van mededeelen, welke uit een geschied- en oudheidkundig oogpunt belangrijk kunnen geacht worden.

In de eerste Grafelijke tijden waren nog geen Staten of Stenden in onze gewesten aanwezig.

Wel wonnen de Vorsten dikwerf raad in bij de Edelen en Steden, of verschenen zij als getuigen, maar den naam van Staten vindt men eerst ten tijde der Bourgondische Graven. Zoo worden zij het eerst vermeld bij gelegenheid van het verdrag door Philips van Bourgondië, met zijne nicht Jacoba van Beijeren, in 1428 aangegaan.

Toen vormden zij echter nog geen vast college. Zij werden slechts nu en dan ter dagvaart opgeroepen tot inwilliging der grafelijke beden of petitiën, enz. ter voorziening in de toenemende kosten van het bewind.

Onder Karel V komen echter de Staten van Holland als een vast college voor, bestaande uit de Ridderschap en Edelen en de zes groote steden, zijnde Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda. De kleine steden en het platteland werden door de Ridderschap en Edelen vertegenwoordigd.

Somtijds werden zij ter dagvaart beschreven, maar daar zij dit meer als een lastpost beschouwden dan als een recht, aangezien iedere stad in haar eigen kosten moest voorzien, onttrokken zij zich allengs aan die eer.

Hare stem was slechts adviseerend, wijl zij geen lichaam van de Staten hielpen mede uitmaken, en dan nog werden zij alleen gehoord, indien er beraadslaagd moest worden over aangelegenheden, die haar in 't bijzonder regardeerden, zooals de visscherij, enz.

Een en ander bleef voortduren tot 1572.

Toen had de afscheiding plaats, welke zoo groote gevolgen voor ons land en voor onze vrijheid zou hebben.

Onder leiding van Philips van Marnix van St. Aldegonde werd te Dordrecht eene vergadering gehouden door de Edelen en steden, die de zijde van den Prins van Oranje hadden gekozen, en het was op die vergadering, waarop de Edelen Jacob heer van Wijngaarden, en Aart van Duivenvoorde en de gemachtigden der steden

Dordrecht, Haarlem, Leiden en Gouda, als groote steden, en Gorinchem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam, als kleine steden, verschenen, dat met eerbiediging van de rechten van den wettigen Heer Philips, Prins Willem als 's Konings Generalen Gouverneur en Luitenant werd erkend.

Van toen af namen de Steden deel aan het bestuur des lands als vertegenwoordigers van het volk.

Bij ordonnantie van 17 Maart 1581 werd het getal der stemhebbende steden op veertien gebracht.

Gorinchem en Schoonhoven werden er toen bijgebracht, waar beide steden in 1579 uitgevallen waren, nadat zij in 1574 bij de eerste ordonnantie op de Staten waren opgenomen, evenals Delft, Rotterdam, Schiedam en Woerden, welke laatste stad in 1579 weer uitviel, terwijl Brielle was bijgevoegd.

In 1574 waren de steden van het Noorderkwartier of West Vriesland niet in de dagvaart begrepen, wijl zij ten gevolge van den oorlogstoestand afzonderlijk vergaderden.

Afwisselend wat betreft de kleine steden, verkregen langzamerhand de Staten een zekere stabiliteit, wat betreft de steden die afgevaardigden zonden.

Van lieverlede klom het getal tot achttien, welke in deze volgorde genoemd werden: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerende.

De wapenen dier steden vond men op een der glazen in de Groote kerk te 's Gravenhage geschilderd.

Dit alles bleef tot 1795; toen werd de Hooge Staatsvergadering ontbonden, en de wapenborden verdwenen in den democratischen chaos, die in den revolutietijd geboren werd om voor een kleine twintig jaar ons land ongelukkig te maken.

Tot in 1795 bleef het Logement van Rotterdam, thans het Departement van Oorlog, dan ook bij gedeputeerden dier stad in gebruik.

Thans willen we in korte trekken de geschiedenis van het gebouw geven. De gedeputeerden begonnen met het gebruik van gehuurde kamers.

14 Juli 1639 werd door de Rotterdamsche Vroedschap aan eene commissie opgedragen naar ‘een ander logys’ om te zien.

De commissie vond dit bij de weduwe Houttuyn, wonende naast het stadhuis in Den Haag, en ten gevolge van de bemoeiingen werden drie kamers in huur afgestaan voor 25 ponden vlaams in het jaar; de huur bedroeg in 1642 200 gulden, en in 1652 300 gulden.

Inmiddels had de stad Rotterdam, op het voorbeeld van Haarlem, Leiden en Amsterdam, reeds een huis gekocht om een eigen Logement te hebben.

Van 19 Februari 1650 dagteekent de akte van overdracht van een huis, erf, tuin en loods, gelegen aan de zuidzijde van de Lange Poten op het Plein, met eene stalling, hebbende een vrijen uitgang op de Kalvermarkt voor eene som van 36000 car. guldens. Eigenaar was de heer Thyman van Volbergen, Raad en Thesaurier-Generaal van Z.H. den Prins van Oranje; de overdracht geschiedde door de erfgenamen van dien Heer eerst bij akte van 11 Dec. 1675.

Vóór dien tijd verhuurde Rotterdam het pand aan Mr. Nicolaas Ruysch, Griffier der Staten Generaal, voor een jaar à f800, doch gaf het in 1652 in huur aan den afgevaardigde dier stad den heer Van der Meyden.

Inmiddels bleven de andere gedeputeerden van het huis van de weduwe Houttuyn gebruik maken.

Oorspronkelijk had het Logement, dat in 1655 van meubelen werd voorzien, en dus omstreeks dien tijd voor goed door de afgevaardigden werd betrokken een heel ander aanzien, dan dat we hu het gebouw van oorlog kennen. Vóór den herbouw werd in 1728 voor f5900 nog een blok huizen aangekocht, gelegen oostwaarts van het Logement.

Dit blok, toebehoorende aan de weduwe van David Moryn, in leven graveur, gaf aan een tiental gezinnen onderkomen.

De stad Rotterdam nam er af wat zij noodig had voor het uitbreiden van haar Logement, ‘tot gerief en convenientie’, en verkocht al zeer spoedig wederom de rest.

Het nieuwe gebouw kwam tot stand tusschen de jaren 1739 en 1746, en de kosten er van bedroegen ongeveer 242.000 gulden.

Het werd op zeer weelderigen voet ingericht, en bestond uit eene overwelfde benedenverdieping en drie bovenverdiepingen.

De eerste verdieping bevatte een drietal vertrekken, waarvan twee met prachtige tapijten behangen, benevens eene eetzaal, waarvan de wanden bekleed waren met goudleder,

79

afkomstig uit de fabriek van goudlederen behangsels, destijds te 's Gravenhage gevestigd, en bekend als het ‘Gouden Leerhuys’ in 't Westeinde, aldaar. Toen ter tijd vermaard, ‘daar de beste goude leeren van het heele lant gemaect werden’.

De voorgevel, breed vijf ramen, werd, evenals het avantcorps, met zijn dorische pilasters en lijstwerken, geheel van zandsteen opgetrokken, en bekroond met het thans nog aanwezige wapen der stad, welk wapen ook in de rijk gestukadoorde vestibule is aangebracht.

De zich nog in het gebouw bevindende sierlijke pleisterplafonds, de elegante eiken trap, de goed gebeeldhouwde schoorsteenen, en enkele dessus-de-porte, wijzen onmiskenbaar aan, uit welk een ruime beurs alles werd behandeld.

Een inventaris van 1752 geeft eene meer gedetailleerde beschrijving van enkele der kunstzaken.

De westvoorkamer was behangen met rood gedrukte trijp; het tapijt van de oost voorkamer stelde voor de Vendange, en dat van de middelkamer de geboorte van Bacchus.

Er waren bovendien zes logeerkamers in het gebouw, en een biljartkamer; het biljart schijnt na 1783 opgeruimd te zijn.

De ‘services’ bevonden zich in het onderhuis. De stalling, zuidwaarts in den tuin, was verhuurd aan een huurkoetsier.

Toen het gebouw in 1795 opgehouden had aan zijne oorspronkelijke bestemming te voldoen, behield de stad Rotterdam niettemin nog den kastelein, hoewel het zilver reeds in Augustus grootendeels werd verkocht. Het bracht op 1593 gulden en 6 stuivers.

In Maart 1796 werd door die van Rotterdam aan hun Fabriek- en Rekenmeesters opgedragen te onderzoeken, wat met hun pand in Den Haag, en ook met de

stadsjachten, waarmede de gedeputeerden vice-versa werden gebracht, zou behooren te worden gedaan, ‘tot vermijding van onkosten en ter betrachting van spaarzaamheid’. Dientengevolge werd op 29 April besloten, het huis, met den tuin, voor een jaar in huur te geven tegen f1000 aan den burger Herman Forster c.s.

Na aldus gedurende twee jaren door dien Burger gebruikt te zijn, werd het gebouw aan het Uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek voor f3000 in het jaar verhuurd, ten behoeve van den Agent van Oorlog, die van Mei 1798 tot Mei 1802 aldaar zijne bureaux gevestigd hield.

Deze werden na gemeld tijdstip verplaatst naar het gewezen Logement van Amsterdam, thans het Rijksarchief1)

, dat door den Raad van Oorlog daarvoor gehuurd was.

De bibliotheek en de archiefstukken, alsmede de aanwezige boeken, charters en kaarten, waren in 1798 reeds naar Rotterdam overgebracht, en voorloopig in het ‘Bataafsch genootschap’, over de Beurs, geborgen.

In Augustus 1806 werd het Logement, - toen al lang niet meer Logement, - met de daarbij beboerende gebouwen en erven, verkocht voor f 65.000 aan het

Departementaal Bestuur van Holland, om te dienen tot het houden van de vergaderingen van het Wetgevend Lichaam.

Het huis ten westen van het voormalig Logement was mede in dien koop begrepen; in 1819 werd dit huis weder verkocht voor f 7950.

Behalve voor de vergaderingen van het Wetgevend Lichaam, dat voor dien tijd op het Binnenhof zetelde, werden er in gevestigd het bureau van den archivaris van het Koningrijk Holland, met een gedeelte der door hem geordende oude

archiefstukken.

Het Agentschap van Oorlog, met zijn dienstpersoneel, dat er reeds van 1798-1802 gevestigd was geweest, had blijkbaar de latere bestemming bepaald, want in de jaren 1818 en 1819 werd door den heer Ziesenis, architect der Koninklijke Paleizen en Publieke gebouwen, eene verbouwing (van binnen) tot stand gebracht, ten dienste der bureaux van den Adjudant-Generaal, den Kwartiermeester-Generaal en het Topographisch beheer.

Sedert diende het tot Departement van Oorlog.

In Juli 1857 werd voor de som van f31.500 het ten oosten aangrenzende huis aangekocht, waarin toen het Logement Stanislas was gevestigd, zoodat het geheele oppervlak dier gebouwen thans bestaat uit 4400 vierkante meter.

Later, in 1861 en 1862, werd door den landsbouwmeester Rose, roemruchtiger gedachtenisse, schepper van het gebouw van den Hoogen Raad, alias ‘hondehok’, en verminker van de Ridderzaal op het Binnenhof, in den tuin een gebouw van de Topographische Inrichting, en voor den Geneeskundigen Dienst, met een magazijn voor geneesmiddelen1)

gebouwd, sedert alweêr verhuisd; een en ander kostte f 147.576.37.

In 1879 werd daaraan eene bergplaats voor lithographische steenen toegevoegd, en in 1866 het photographisch atelier van het Topographisch bureau vergroot. Deze belangrijke inrichting telde in 1891 een 12tal handpersen, en twee machinale persen welke door een gasmotor van 2 paardekrachten gedreven werden. In brandvrije kluizen wordt hier de groote stafkaart van Nederland bewaard.

Een vernieuwde inrichting in 1890 kostte nog f 40.452.825. En nu schrijven we October 1898.

Blijkens de begrooting voor 1899 is er thans een kolossale uitbreiding en aanbouw, gepaard met allerlei wijzigingen en verbouwingen, noodig.

Men wil terreinen aankoopen, zoo tot het verkrijgen van meerdere lokalen, als tot het open doen leggen der gebouwen, met het oog op brandblussching, enz.

Duizenden zullen daarmede gemoeid zijn; maar waar millioenen uitgegeven werden en worden voor defensie en verweermiddelen, zijn die enkele duizenden niet te wraken, vooral wanneer men weet, dat ook de schat van paperassen, welke onze

krijgsgeschiedenis bevat, niet alleen een meer doelmatige berging zal verkrijgen,

maar gevrijwaard zal zijn voor brandgevaar.

Mogen onze kamerleden dit wel in overweging nemen!2)

Den Haag. A.J.S.v.R.