• No results found

De oceaan, die bijna het ¾ deel van de gansche oppervlakte der aarde inneemt, is ten opzichte zijner diepteverhoudingen en de geaardheid van den bodem eerst in den laatsten tijd, sedert ongeveer het midden dezer eeuw, nader onderzocht en bekend geworden.

In de laatste jaren hebben Engelschen en Amerikanen zeer belangrijke

onderzoekingen over zeediepten op verschillende plaatsen gedaan en gelijk bekend is, zal thans uit Nederland en naar wij dezer dagen zagen vermeld, ook weldra uit Duitschland eene diepzee-expeditie vertrekken.

Wat den Grooten Oceaan betreft, nog voor veertig jaren had men daar geen grooter diepte aangetroffen dan 3100 M., terwijl men heden ten dage weet, dat daar diepten zijn, die meer dan driemaal grooter zijn.

Oostelijk van de eilanden van Japan, in de richting van de Aleoeten, bevindt zich op eene vlakte van minstens 50.000 vierkante mijlen, eene ‘verdieping’ van den zeebodem, die verder dan 6000 M. onder de oppervlakte van de zee ligt. De grootste daar bekend geworden diepte werd door het stoomschip Tuscarora gemeten en bedraagt 8500 M.

Oostelijk van daar naar Noord-Amerika is thans eene plaats bekend, waar de diepte de 6400 M. overtreft; daar tegenover bevinden zich op den bodem van de zee

ver-15

schillende reusachtige bergen, wier toppen toch nog altijd een 4000 M. onder den zeespiegel blijven.

In het zuidelijke deel van den Grooten Oceaan, in de richting van de Tongo-eilanden bij Nieuw-Zeeland, heeft voor korten tijd het stoomschip Pinguia zelfs diepten van 9400 M. gepeild. Daarbij is wel het merkwaardigst, dat deze schier peillooze afgronden zich volstrekt niet midden in den oceaan bevinden, maar vlak tegen geweldige onderzeesche rotsgevaarten aan, wier toppen even boven de oppervlakte uitsteken en dan kleine eilanden vormen.

Iets dergelijks vindt men ook in den Atlantischen Oceaan, wiens diepste plek noordelijk van de kleine Antillen bij de Bermuda-eilanden ligt, terwijl het midden van dezen oceaan door lange onderzeesche bergketenen wordt verdeeld, die echter toch nog door een waterhoogte van 4000 M. worden overdekt.

De drukking van deze watermassa's op den zeebodem is geweldig.

Reeds op 4000 M. bedraagt deze meer dan 400 atmospheeren. De zeer betrouwbare zeevaarder en natuuronderzoeker Scoresby deelt mede, dat eens een walvisch, die van uit een boot was geharpoeneerd, deze boot aan het touw met zich in de diepte trok, waarbij het houtwerk door den ontzaglijken druk zoo werd samengeperst, dat 't als lood zonk en het later aan de oppervlakte drijvende lichaam van den dooden walvisch met zich naar beneden dreigde te trekken.

Het laat zich begrijpen, dat het aan menschen nooit mogelijk zal worden tot deze groote diepten af te dalen. Niettemin is het gelukt onderzoekingen in deze afgronden der zee te doen, welke ons een en ander leeren omtrent de geaardheid van deze in eeuwigen nacht gehuld zijnde streken. Volgens deze is de bodem over reusachtige uitgestrektheid bedekt met de resten van schaaldragende organismen, welker kalkachtig pantser na het sterven van deze dieren zonder ophouden nederzinken. Daarnevens bevindt zich, zelfs op de grootste diepten, een roodachtig, vet slik, waarin puimsteen en lavabrokken, ook tanden van haaien en beenderen van walvisschen een laatste rustplaats hebben gevonden. Merkwaardigerwijze treft men ook dikwijls kleine metalen kogeltjes aan, die niets anders kunnen zijn dan deelen van meteorieten, die boven de zee zijn ontploft en uit elkaar gebarsten. In de toekomst zullen tot de vondsten, die regelmatig op den zeebodem gevonden worden, ook producten van menschelijk bedrijf worden aangetroffen, als overblijfselen van schepen,

machinerieën, steenkolen, enz.

In het algemeen mag men aannemen, dat de gemiddelde diepte der zee 3500 M. bedraagt, zoodat de gezamenlijke watermassa van alle zeeën samen ongeveer 13000 millioen kubieke meter is. Dit is de waterschat onzer aarde, waarin alle organische leven op aarde teert en zonder welke niets kan bestaan. Deze massa overtreft alle voorstellingsvermogen, maar zoodra wordt zij niet vergeleken met den inhoud van de gansche aarde, of haar beteekenis wordt geweldig kleiner. De middellijn van de aarde bedraagt in ronde cijfers 6.366.000 M.; wanneer wij derhalve een aardglobe van 1 M. middellijn voor ons hebben en op deze den oceaan in de juiste verhouding willen voorstellen, dan zou dit door een water‘huidje’ moeten geschieden, dat gemiddeld slechts ⅓ mM. dik zou zijn. Dat derhalve is de verhouding van den geweldigen oceaan tot de aarde.

Bedenkt men nu, dat de aardkorst water opzuigt, dan moet men er zich eigenlijk over verwonderen, dat de wereldzeeën niet sedert lang zijn verdwenen. En inderdaad

mag men dan ook aannemen, dat de watermassa van de aardoppervlakte in verloop van duizend jaren minder zal worden.

Allerlei.

Postzegels.

De grootste postzegels, die ooit zijn gebruikt, waren 10 bij 5 cM.; dit waren de oude zegels der Vereenigde Staten van 12½ cent, bestemd voor pakketten couranten. Het 12½ cents postzegel van Mecklenburg-Schwerin, in 1856 gestempeld, is het kleinste dat bekend is, daar het ongeveer een vierde is van onze gewone postzegels.

Er zijn 13,000 verschillende soorten postzegels in de verschillende rijken en rijkjes der wereld. Sommigen dezer worden alleen ten behoeve van verzamelaars gestempeld door rijken, die daarin een bron van inkomsten vinden.

De Fransche kolonie te Obock bijv. liet niet minder dan 200 verschillende soorten aanmaken; deze overdreven philaletische plaats wordt door een gouverneur en acht ambtenaren beheerd; de hoofdstad wordt gevormd door een dorpje, slechts uit hutten bestaande.

De verdienste van de uitvinding van zoodanige postzegelaanmaking komt toe aan den secretaris van een graveerinrichting, die zich verbond om gedurende een periode van tien jaren aan de verschillende regeeringen van Zuid- en Centraal-Amerika al zoodanige postzegels gratis te leveren die gewenscht werden, op voorwaarde dat elk jaar de benoodigde zegels een ander stempel zouden hebben en het overschot elk jaar aan hem zou uitgekeerd worden, met het recht om, zoo hij dit verlangde, nadrukken te maken.

Het Turksche leger.

De verhouding van officieren tot manschappen in het Turksche leger is tweemaal zoo groot als in legers van andere rijken. Turkije met een infanterie in tijd van vrede, van 244.000 man heeft 24.000 officieren of 10 percent; Rusland heeft 835.143 man met 33.529 officieren of 4 percent; Oostenrijk 329.112 krijgslieden met 18.229 of 5⅓ percent en Italië 219.625 soldaten met 10.993 officieren of 5 percent ongeveer.

Turksche beschouwing van cricket.

Tijdens het lange verblijf van de Engelsche vloot in de Turksche wateren, werden er dikwijls cricketmatches gespeeld aan het strand, dichtbij de oorlogschepen.

Bij een van deze wedstrijden werd ook een hooge Turksche hofdignitaris

geinviteerd, die nu uit zijn rijtuig naar de jonge Engelschen, die in de brandende zon speelden, met aandacht keek.

Ten laatste, toen een der spelers vlak bij zijn rijtuig holde en den bal van daar terugwierp naar den ‘wicket-keeper’, zeide de pacha tot een zijner Engelsche gastheeren, die bij hem stond: ‘Waarom loopt die jonge man zoo hard achter dien bal? Wordt hij daarvoor betaald?’

De Engelschman deed zijn best om den loop van het spel aan den Oosterling uit te leggen en vertelde hem hoe het spieren en geest ontwikkelt.

De pacha scheen dit opperbest te begrijpen, maar eenige oogenblikken later vroeg hij peinzend: ‘Maar als die jonge man nu zoo hard moest loopen, en zooveel moeite had om den bal te vangen, waarom wierp hij dien dan, zoodra hij hem had, weer weg?’

16

17

Monsieur De L'Espinay.

Eene episode uit het leven van Elisabeth Stuart, Koningin van

Bohemen, 1645-1646.

Door Dr. Jan ten Brink.

(Vervolg van blz. 12.)

Zoodra de waard van het Gouden Hoofd zich met zijne dochter dien avond onder de voorname wandelaars van het Voorhout had vertoond, greep er iets plaats, waarvan beiden hoegenaamd niets bemerkten.

HET WAAGGEBOUW TE DEVENTER,THANS MEISJES H.B.S.

Onder de woelige menigte bevond zich een drietal edelen, die druk met elkaâr fluisterden, en op ieder, die voorbijging, vooral op de vrouwen, letten. Het waren zeer jonge mannen van achttien of twintig jaar. Ze spraken Duitsch, afgewisseld soms met een paar woorden Fransch of Hollandsch. Een van hen droeg een grijs masker, terwijl een breedgerande donkerbruine vilten hoed diep over het masker was heengetrokken. Ze waren alle drie zeer eenvoudig gekleed, schoon weelde van pluimen en de schitterende gevesten der rapieren duidelijk bewezen, dat deze edellieden in de hoogste Haagsche kringen niet onbekend konden zijn.

De gemaskerde voerde gedurig het woord. Hij sprak op beslissenden toon. De twee anderen toonden groote onderdanigheid. De gemaskerde sprak soms in zeer goed Hollandsch, waarop zijne vrienden in gebroken Hollandsch of Duitsch

antwoordden. Ze wandelden op een kleinen afstand van mooi Anneke en haar vader. De gemaskerde wendde zich tot den jonkman aan zijne rechterzijde, die zich onderscheidde door eene gladde kin, onbehairde lippen, kort afgeknipte hairen, en fonkelende zwarte oogen.

‘Je begrijpt, Von Pellnitz! dat die mooie kleuter me niet heeft geëncourageerd. Met zulk een poorterskind is niet te beginnen. Niets helpt - geene complimenten, geene kostelijke juweelen of gentilessen. Tweemaal heb ik haar geaccosteerd op de stoep van het Gouden Hoofd - ze keerde zich om, en draaide me den rug toe. Gelukkig kon ze me niet herkennen - ik droeg mijn masker. Soms ga ik over dag spanseeren door de Hoogstraat op hope haar even te zien, maar eene zotte frayeur belette me in mijne qualiteit daar binnen te gaan om bier te drinken! Ik gaf wel honderd sovereigns, om haar maar eens in mijne armen te mogen klemmen!’

De jonkman, die Von Pellnitz genoemd was, antwoordde in het Duitsch, dat Zijne Hoogheid met wat courage en goeden wil dit doel wel zou bereiken. Er werden des avonds wel meer poortersdochters tegen wil en dank omhelsd. Daarvoor behoefde men zich niet al te zeer te ontzien.

Zijne Hoogheid begon plotseling luider te spreken.

‘Courage, Von Pellnitz! Ik heb meer courage in mijn kleinen pink, dan jij in je heele corpus! Ik zou den Nikker in de hel gaan visiteeren, als ik maar wist, waar de hel was! Maar er zijn hier te veel facheuse empechementen. Als ik de kleuter bij surprise machtig word, schreeuwt ze heel Den Haag bij elkaar, en zullen er morgen vele discoursen vallen bij de Koningin en mijne zusters! Ik vind het een periculeuse affaire! Wat zeg jij, Von Wartenau?’

lin-18

kerzijde van ‘Zijn Hoogheid’ liep, een schraal, hoog opgeschoten persoon, met lange geelblonde hairen.

Ook hij antwoordde zeer eerbiedig, dat hij de zaak zoo donker niet inzag. Als Zijne Hoogheid mooi Anneke uit het Gouden Hoofd eens wilde omhelzen, zou dat geene affaire van groote importantie mogen geacht worden. Het zou zulk eene kunst niet zijn dien dikken waard uit het Gouden Hoofd een moment bezig te houden! Maar dan moest een geschikt oogenblik gekozen worden. Zoodra Anneke met haar vader over den Kneuterdijk naar huis zou wandelen moest men hen plotseling verrassen -bij de minste beweging onder de voor-bijgangers konden ze zich terugtrekken in het paleis.

Hierop begonnen de drie jongelieden zeer geheimzinnig te fluisteren, en volgden ze op een afstand Jacob Corneliszoon en zijne dochter. Toen deze beiden uit de schaduwen der boomen te voorschijn kwamen, en over den Kneuterdijk naar huis wilden terugwandelen, snelde het drietal zonder eenig gerucht hen achterna. De waard uit het Gouden Hoofd liep geheel onbekommerd, zeer langzaam voort.

Plotseling werd hem een stoot in den rug gegeven, zoodat zijn hoed van zijn hoofd viel. Er werden eenige Duitsche woorden tegen hem gesproken. In zijne verbijstering bukte hij zich, om zijn hoed op te rapen. Hij gevoelt zich snel onder beide armen gegrepen en door twee geheel vreemde personen een eind wegs meegesleurd. Daar klinkt een luide angstkreet van zijne Anneke:

‘Vader, vader! Help me!’

Jacob Corneliszoon begint met de uiterste verbolgenheid tegen zijne belagers te strijden. Hij rukt zijne armen los, en brengt geduchte vuistslagen toe aan de beide ellendelingen, die hem zonder een woord te spreken de beide armen weder machteloos maken. Met luid galmende stem schreeuwt hij:

‘Moord! Moord! Moord!’

Op hetzelfde oogenblik had de jonkman met het masker, die ‘Zijne Hoogheid’ genoemd was, zijn arm om Anneke's leest geslagen, en zou hij er in geslaagd zijn haar te omhelzen, indien niet Anneke's krachtige hand hem een forschen slag in het aangezicht had gegeven, zoodat de bruine vilten hoed van zijn hoofd vloog. Het masker bleef zijn gelaat vermommen. Hij liet Anneke niet los, en klemde haar met zijne gespierde armen, ondanks haar hevig worstelen, aan zijn borst. Toen klonken de noodkreten van het doodelijk ontstelde meisje over den Kneuterdijk.

Eene menigte van voorbijgangers snelt toe. Er gaat een verward geschreeuw op. ‘De dolle Palatijn! De dolle Palatijn!’

Plotseling vliegt uit de menigte een persoon met ontblooten degen naar den gemaskerde. De invallende duisternis belette, dat men duidelijk kon zien, wie het was. Toch viel het nog te onderscheiden, dat de nu optredende een witten hoed met wapperende witte pluimen droeg. In een oogwenk stormde hij op ‘Zijne Hoogheid’ los, luid schreeuwende:

‘Lâche vilain! Defends-toi!’

Zoo hevig is zijn aanval, dat de gemaskerde Hoogheid naar zijn degen grijpt. Uit zijn handen verlost, vliegt Anneke naar de van alle zijden toestroomende menigte. Haar kanten mutsje heeft ze in de worsteling verloren, het roodblonde hair is uit den band gesprongen en vloeit als een mantel van goud om hare schouders.

De woorden: ‘Lâche vilain!’ door Anneke's onbekenden verlosser uitgesproken, klonken zoo luide over den Kneuterdijk, dat de twee handlangers van ‘Zijne

Hoogheid’ den dikken waard uit het Gouden Hoofd loslieten, daar ze hun heer in gevaar zagen. Von Pellnitz en Von Wartenau vlogen met uitgetrokken degens naar de strijdenden. De gemaskerde Hoogheid had zijn degen wel uit de scheede te voorschijn gebracht, maar vond het toch veiliger, om zich terug te trekken, terwijl de aanvaller met den witten hoed en de witte veeren steeds driftiger op hem aandrong, met donderende stem roepende:

‘Defends-toi, vilain drôle! defends-toi!’

Een luid gehuil van woede steeg uit de menigte, toen men Von Pellnitz en Von Wartenau den edelman met den witten hoed in den rug zag aanranden. Gelukkig sprong hij vlug ter zijde en kruiste zijn degen met de beide helpers van ‘Zijne Hoogheid’. Deze laatste bedacht zich niet lang, en vloog in allerijl het Voorhout op. Von Wartenau en Von Pellnitz rekenden met hen beiden op eene gemakkelijke overwinning. Maar de Fransche edelman bleek een zeldzaam meester in het schermen. Met de uiterste bedaardheid begon hij zich te verdedigen. Het schemerdonker gebood hem niets te wagen. Langzamerhand werd zijne verdediging aanval. Met een welberekenden sprong vooruit naderde hij onverwacht Von Pellnitz, en trof hem in den rechterarm, onmiddellijk daarop terugspringend, om zich te dekken tegen zijn tweeden vijand.

Von Pellnitz deinsde achteruit, liet zijn degen vallen en bleef machteloos leunen tegen het ijzeren hek van eene heerenhuizing. Een storm van toejuichingen brak los uit de menigte, die meer en meer vooruit drong, met het kennelijk voornemen den Franschen edelman hulp te bieden. Maar dit werd alras overbodig. Met onstuimige drift op Von Wartenau aanvallend, hem achteruitdringend, stiet hij dezen eenige duimen staal in de linkerborst.

Luide, verwarde kreten, gejubel, en dreigende woorden stegen van alle zijden op. Te midden der dichte schaar bevonden zich Jacob Corneliszoon zonder hoed en stolpkraag, en Anneke, die zich stevig aan zijn arm vastklemde. De Fransche edelman stak zijn degen zeer bedaard op, en scheen te zoeken naar hen, wier eer en leven hij zoo ridderlijk had beschermd. De menigte, hoofdzakelijk uit poorters en kleine burgers bestaande - de voorname wandelaars hielden zich voorzichtig op een afstand - barstte in jubelkreten uit voor den dapperen kampioen en in scheldwoorden tegen de laaghartige aanranders. Men schoolde bijeen, en dreigend werden vuisten geschud tegen den overkant, tegen het oude huis der Wassenaars, waar het Hof van Boheme gevestigd was.

‘'t Was de dolle Palatijn! Dat hem de Nikker haal!’ klonk een stem. ‘Je zegt de fijne waarheid, Jan Adriaensz!’ antwoordde eene andere stem. ‘Die hondsklink, die rabauw maakt met zijn hongerlijders Den Haag tot een moordhol!’ zei de schoenlapper Abraham Matthijsz met het schorre geluid van een dronkaard.

‘Die godvergeten Boheemsche guit,’ riep de slager Jan Adriaensz, ‘laat de eerlijkste poortersvrouwen en dochters geen dag met rust. Hij is er op afgericht als een bunzing op het eierzuipen!’

‘En voor die weersoordige, overgegeven Bohemers moeten wij ons geld afstaan, al jaren lang!’ bromde de schoenmaker Abraham Matthijsz.

‘Dat schuimsel van alle rabauwen moest naar zijn land teruggezonden worden,’ meende de bakker Jan Jansz. van Asperen, ‘daar mag hij vrouwen en meisjes molesteeren!’

‘Jaag dat gorlegooi over de grenzen, dan kunnen ze ons geld niet meer verbrassen!’ besloot de slager Jan Adriaensz.

Er begon beweging onder de menigte te komen, men meende den Onder-Schout met vier diefleiers te zien naderen. Weldra verspreidde men zich. De Onder-Schout vond een paar hoeden en een paar rapieren op het terrein van den strijd. Van de kampioenen was geen spoor meer te ontdekken. De schreeuwende schare liep naar alle zijden uiteen.

Intusschen was Jacob Corneliszoon met de onthutste Anneke zoo spoedig mogelijk uit het gedrang naar de Plaats gevlucht. Weldra vernamen zij haastige schreden, die hen schenen te willen naderen. Omziende bemerkten zij bij het kaarslicht in de lantaarn van het hoekhuis aan Kneuterdijk en Plaatse, dat de dappere edelman met witten hoed en

19

witte pluimen hen met de hand wenkte. Toen hij hen had ingehaald, maakte hij eene hoffelijke buiging. De waard uit het Gouden Hoofd herkende zijn gast, den Graaf de l'Espinay.

‘Mon cher hôte! Vous me permettez de vous accompagner, n'estce pas!’ Jacob Corneliszoon en Anneke poogden hem, zoo goed als ze maar konden, in het Fransch te bedanken voor zijne ridderlijke bescherming. Anneke bloosde van ontroering, verwarring en schaamte - daar vader en dochter beiden blootshoofds liepen. Doch in het avondduister bij het schrale licht der kaarslantaarns werd hiervan niet veel gemerkt. De Graaf de l'Espinay vergezelde vader en dochter tot aan het Gouden Hoofd. Vele bewoners der Hoogstraat, die van het gevecht gehoord hadden, of op den Kneuterdijk er het een of ander van gezien hadden, begroetten, staande in hunne deuren, het drietal met den warmsten bijval. De Graaf de l'Espinay wilde zich terstond naar zijne vertrekken begeven, doch daartegen kwam Jacob Cornelisz. in verzet. Hij was diep geschokt door het gebeurde. Hij had doodsangsten doorstaan, toen hij Anneke's trillende stem om hulp hoorde schreien. De schitterende

tusschenkomst van den Franschen Graaf had zijne geheele ziel tot innige dankbaarheid gestemd. Hij verzocht dus om de eer hem een glas van den alleroudsten en geurigsten wijn te schenken, dien zijn welgevulde kelder bevatte.