• No results found

Een geschiedenis uit den recherchedienst

Het was niet voor de eerste maal dat ik in Londen rondslenterde, zonder te weten waar ik den nacht zou doorbrengen. De weelde van een fatsoenlijk bed kon ik mij niet veroorloven en om in een ‘toevlucht’ voor 30 cent te gaan...

Uitgeput en verkleumd liep ik over de Waterloobrug; het was ongeveer half twaalf; over de leuning, in een nis, gluurde ik naar de lichtjes in de verte.

Ik hoorde een paard en rijtuig naderen; vlak bij mij hield het stil. Op hetzelfde oogenblik ging het portier open en ik zag een man in een lichte overjas op mij toekomen.

‘Het is duister,’ zeide hij; aan zijn tongval hoorde ik, dat hij geen Engelschman was.

‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, ‘de maan schijnt niet.’

De vreemdeling aarzelde en maakte eene beweging met zijn hand; de koetsier liet het rijtuig draaien.

‘Ik zeg, dat het duister is,’ herhaalde de vreemdeling ongeduldig. Ik dacht, dat hij aan tafel wat veel wijn had gedronken, en antwoordde meesmuilend:

‘Niet zoo donker als den laatsten avond, zou ik denken.’

‘Hadt je dat niet eerder kunnen zeggen?’ riep de vreemde heer, en op hetzelfde oogenblik stopte hij mij een brief in de hand. Voor ik het adres had kunnen zien en van mijn verwondering was bekomen, was de vreemdeling verdwenen.

Een politieagent naderde; de gedachte kwam bij mij op, dat diens nadering den vreemdeling zoo spoedig had doen vertrekken; de agent lette echter noch op mij noch op het snel wegrijdende rijtuig. Hij keek in de nis naast mij en zeide:

‘Kom nu, sta op. Je ligt hier al een half uur; het is hier geen plaats voor slapers.’ Een man stond zonder een woord te zeggen uit de nis op; het leek een echte boef. Geen aanmaning van den agent afwachtend, ging ik uit mijn schuilhoek.

Nog niet ver was ik gegaan of ik bleef staan. Was de brief, dien ik had aangevat, ook voor den kerel, dien de agent had weggejaagd? Moest ik hem niet volgen en den brief overhandigen? Er moest blijkbaar een samenkomst op de brug plaats hebben, en de man, die had staan wachten, was in slaap gevallen; de vreemde heer had zich stellig vergist.

Al deze gedachten kwamen er in dat oogenblik bij mij op; ik versnelde mijn pas om den man in te halen, maar weldra vertraagde ik dien weer.

Het was een lastige geschiedenis; de beide mannen waren elkaar blijkbaar vreemd en hadden elkaar door een overeengekomen teeken moeten ontmoeten. Wat beduidde die brief? Ik hield stil en las bij een lantaarn het adres:

Mr. Peacock,

29 Kleine Dartfordstraat Soho Square.

Ik richtte mijn schreden naar de Dartfordstraat, een stille achterafstraat met deftige huizen. De deur van No. 29 werd mij, in spijt van het late uur, door een dienstmeisje geopend, en toen ik naar mijnheer Peacock vroeg, verwees ze me naar een

spreekkamertje.

Hier moest ik volle tien minuten wachten; ten laatste trad een kort gebouwd man binnen. Hij scheen verwonderd mij te zien; stellig had hij een ander verwacht, maar zonder een woord te spreken stak hij zijn hand uit naar den brief.

‘Is u mijnheer Peacock?’ vroeg ik; maar hij had den brief al aangenomen en haastig de enveloppe opengemaakt, zonder zich de moeite te geven mij te antwoorden.

Voor ik tijd had te protesteeren, had hij den brief al op tafel geworpen; er stond geen letter in; blijkbaar was het een vooraf overeengekomen teeken.

‘Wie gaf u dezen brief?’ vroeg mijnheer Peacock met een vreemd accent. ‘Een heer gaf mij dien op de Waterloobrug.’

‘Wil je een tientje verdienen?’ ‘Graag, wat moet ik er voor doen?’

‘Heel weinig. Ken je het café “Hertog van Cambridge”?’ ‘Ja.’

‘Zorg daar om elf uur te zijn, overmorgen. Je kunt zeker je vuisten wel gebruiken, boksen?’

‘Als het noodig is, ja,’ zei ik droogjes.

‘Uitstekend,’ en de kleine man klopte mij op den schouder. ‘Ken je Fransch?’ zei hij afgetrokken.

‘Ik spreek het vloeiend.’

‘Goed; en je zult er geen bezwaar tegen hebben zoo noodig naar Parijs te gaan?’ ‘Heelemaal niet.’

‘Misschien zal ik u overmorgen vragen mij naar Parijs te vergezellen; je krijgt drie pond en een spoorkaartje, is dat genoeg?’

‘Dat hangt er van af, wat ik te doen krijg.’ De heer Peacock fronste het voorhoofd.

‘Ik dacht dat ge slechts bevelen zoudt gehoorzamen en geen vragen zoudt stellen,’ zeide hij, ‘maar om u gerust te stellen, je behoeft niets te zijn dan mijn koerier. Ik moet een dame ontmoeten, wier gezondheidstoestand zeer slecht is, en die hier - hij tikte aan zijn voorhoofd - niet erg best is. Ik wensch de striktste geheimhouding, en die moet ge beloven.’

‘Als dat alles is, dan heb ik geen bezwaar.’

39

en hij stopte een halve kroon in mijn hand, ‘dus overmorgenochtend in de “Hertog van Cambridge”.’

Ik ging heen. Aan een miserabel schepsel, die lucifers te koop aanbood, gaf ik mijn halve kroon; ik wou het geld niet houden, dat ik slechts had aangenomen om bij den heer Peacock geen achterdocht te wekken.

Hoewel de zaak mij achteraf zeer geheimzinnig leek besloot ik toch er op in te gaan.

Den volgenden dag liep ik zoo door de West-Endstraat, toen een deftig gekleed man, die al gedurende eenige minuten voor mij uit had geloopen, de trappen van een groot gebouw opging en met een sleutel de deur opensloot.

Op dat oogenblik was ik vlak bij hem; een enkele onwillekeurige beweging van dien man bracht een totalen omkeer in het leven van minstens twee menschen, waarvan ik er een was. Hij wendde het hoofd om en zag mij aan. Ik herkende hem oogenblikkelijk. Het was de man, die mij den brief op de brug had overgereikt. Zonder twijfel dacht hij, dat ik hem gevolgd was. In het volgende oogenblik viel de zware deur achter hem dicht. Het was, zooals gezegd, een groot huis, waarvoor ik stond. Ik stapte de straat over en vroeg aan een daar gestationeerd politieagent wat voor huis het was.

‘Het Fransche gezantschapshotel,’ zeide hij.

Die wetenschap bracht nieuwe gedachten in mijn hoofd. Wat had een lid van het gezantschap te maken met een man als Peacock, dien hij in het openbaar blijkbaar niet wenschte te bezoeken! Wat had de Fransche gezant te maken met de zieke bloedverwante van Peacock, die naar haar familieleden in Parijs ging? Was ik in een onheilig komplot geraakt?

Ik wist haast niet, wat ik doen moest; in dit dilemma herinnerde ik mij het bestaan van een oud schoolmakker, Tubby Snelgrove, die een betrekking had aan het ministerie. Ik had hem niet gezien sedert mijn achteruitgang, maar ik was er zeker van, dat hij mij, ter wille van onze vroegere verhouding, zou willen aanhooren.

Zoo ging ik naar het ministerie en vroeg naar Tubby. Hij was bijna niets veranderd en zijn gelaat stond vroolijk als vroeger. Toen ik hem de heele geschiedenis verteld had kwamen er rimpels in zijn voorhoofd.

‘Het zal beter zijn,’ zeide hij eindelijk, ‘als ge met mijn chef spreekt; hij is er nu en heeft het geloof ik niet erg druk. Blijf hier een oogenblik wachten!’

Hij kwam na een kwartiertje terug met een van de boden.

‘Ik heb een goed woord voor je gedaan,’ zeide hij, en vriendelijk drukte hij mij de hand.

Tranen kwamen in mijn oogen; in lang was ik niet zoo welwillend behandeld. Ik volgde den bode door vele gangen en kamers en kwam ten laatste in een groote studeerkamer, waar Sir William Johnstone Gaunt, de staats-sectretaris van dien dag, voor een schrijftafel zat. Deze wenkte mij te gaan zitten.

‘Men heeft me verteld, dat ge iets belangrijks te vertellen hadt,’ zeide de minister, terwijl hij in een schriftuur, dat voor hem lag, eenige aanteekeningen maakte, als ware wat ik te vertellen had, van weinig gewicht.

‘Alleen een eigenaardige ontmoeting, mijnheer,’ zeide ik.

‘Ja juist,’ vervolgde Sir William, zijn papier afvloeiende, ‘maar vertel u mij alles, zonder iets achter te houden.’

Aan dat verzoek gaf ik gevolg; al den tijd dat ik sprak vestigde de staats-secretaris zijn uitvorschende, maar niet onvriendelijke oogen op mij.

‘Is dat alles?’ ‘Ja, mijnheer, alles.’

Gedurende eenigen tijd, misschien vijf minuten lang, draaide hij zijn pen tusschen zijn vingers rond, zonder een woord te zeggen; toen vestigde hij zijn blikken op mij. ‘U hebt niets meer te zeggen?’ vroeg hij koel. ‘Dan wil ik u niet langer ophouden; u hebt er uitstekend aan gedaan deze zaak onder mijn aandacht te brengen. Goeden dag.’

Nooit ben ik zoo ontnuchterd geworden als door die eenvoudige woorden. Onbewust waren mijne verwachtingen hoog gespannen; ik dacht, dat ik eene gewichtige inlichting had. En men liet mij gaan als een jongen, die een

onbeteekenende boodschap had gebracht, met een zooveel als ‘dank je’ voor de moeite. Men had zich zelfs niet verwaardigd mij een wenk te geven of ik mijn verhouding tot den heer Peacock moest afbreken of niet.

Boos verliet ik de kamer, maar mijn stemming veranderde toen een bode mij, als ik al in de vestibule was, kwam vragen om nog even binnen te komen. Ditmaal vroeg Sir William mij niet om te gaan zitten.

‘Hebt ge op het oogenblik eene betrekking?’ vroeg hij. Ik antwoordde van neen.

‘Zoudt ge er bezwaar tegen hebben om voor eenigen tijd een ondergeschikten post bij den recherche-dienst te vervullen?’

Zonder lang na te denken, antwoordde ik, dat mij dat zeer aangenaam zou zijn. ‘Goed dan; ga naar de kamer van mijnheer Crawley en zeg dat ik u bij hem stuur. Hij zal u instructies geven.’ Met een handbeweging liet de minister mij gaan.

Ik wendde mij tot den heer Crawley. Deze ontving mij welwillender dan ik had durven hopen, maar zeide mij, dat hij op dat oogenblik voor mij niets te doen had; den volgenden dag om twee uur moest ik weer komen.

‘Ik veronderstel, mijnheer,’ zeide ik, ‘dat u weet, wat mij hier vandaag gebracht heeft?’

De heer Crawley knikte.

‘Mag ik dan vragen of het goed is in relatie te blijven tot den man, die zich Peacock noemde?’

‘Zonder eenigen twijfel! Laat eens zien; dat café is immers niet ver van het politiebureau in de Bowstraat?’

‘Het is er vlak bij, mijnheer.’

‘Juist. Nu, misschien stelt ge er belang in wat er morgenochtend voor de

politierechtbank gebeurt; het kan wat licht werpen op uw eigen ervaringen en u een sleutel geven van wat u thans geheimzinnig schijnt.’

Ik zag, dat mijn toekomstige chef verheugd was over mijn goed inzicht en beloofde hem den volgenden dag om tien uur bij de politierechtbank te zijn. Daarop ging ik heen.

Het eerst wat ik bij het politiebureau den volgenden dag zag was de ineengedoken gestalte van Peacock. Hij liep op het trottoir aan de overzijde van de straat op en neer; toen hij mij zijn rug toekeerde, stapte ik het politiebureau binnen.

Zoodra de rechter plaats genomen had, deed een procureur een verzoek; echter op zoo zachten toon, dat ik het niet kon verstaan. Klaarblijkelijk was zijn verzoek gegrond, want onmiddellijk werd eene vrouw binnengeleid.

Ik kon van mijn plaats haar gelaat niet zien, maar merkte toch dat zij van middelbare grootte en leeftijd was.

De procureur vervolgde zijn opmerkingen.

‘Gij verzocht den gevangene vrij te spreken, op grond dat geen beleediging, in de dagvaarding ten laste gelegd, uitgesproken is,’ sprak de magistraat. - ‘Hebt ge daar nog iets aan toe te voegen, Mr. Oldham?’

‘Niets, Edelachtbare heer.’

‘Mijne meening is, dat de gevangene moet ontslagen worden. De beschuldiging van beleediging schijnt mij eene valsche aantijging. Ik spreek er dus niet verder over. Wat de andere quaestie betreft, die is zoo onbelangrijk, dat ik er geen aandacht aan wil schenken. De gevangene is vrij.’

Alles was binnen de vijf minuten afgeloopen, en ik spoedde mij naar buiten, want ik was nieuwsgierig het gelaat van de ontslagen gevangene te zien. Hoezeer echter werd ik teleurgesteld; zij wendde haar gelaat van mij af en juist, toen zij buiten kwam, ontmoette zij mijnheer Peacock als bij toeval.

‘Is het mogelijk?’ riep hij met geveinsde verbazing uit; ‘Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet. En zijt ge nu in vrijheid?

40

Ik feliciteer u wel; ik had niet gedacht, dat uw zaak voor den namiddag zou voorkomen.’

Wat de dame antwoordde kon ik niet verstaan, maar zij scheen met Peacock op voldoend vriendschappelijken voet te staan, want zij veroorloofde hem naast haar te loopen. Zij staken met hun beiden de straat over en verdwenen binnen de gastvrije deuren van de ‘Hertog van Cambridge’.

Wat ook mijn gedachten mogen geweest zijn, ik vervoegde mij, zoodra het elf uur was, aan het café en vroeg naar mijnheer Peacock.

Zoodra ik zijn naam had genoemd, verzocht een portier mij in een spreekkamertje te gaan. Men bracht mij een glas brandy-soda.

Aan het venster stond Peacock angstig te kijken. In een leunstoel zat de dame van de politierechtbank zoowat te slapen.

Een rijtuig reed buiten voorbij;

WINTERSTUDIE.

Origineele opname van majoor BÖHMER.

Peacock gaf een teeken aan den koetsier. Dan wendde hij zich met een duivelsch lachje tot de dame.

‘Kom, mevrouw Bonnemain, het rijtuig wacht,’ zeide hij; zij ontwaakte echter niet. Het was duidelijk, dat het niet in zijn bedoeling lag haar te wekken.

‘Help mij die dingen haar aantrekken,’ zei hij tegen mij, op haar hoed en mantel wijzend. Ik gaf ze hem aan en wij zetten de dame den hoed op; de mantel gaf ons meer moeite; het was bijna onmogelijk dien haar aan te trekken, en juist toen wij hare armen in de mouwen hadden gekregen, werd zij wakker.

‘Wat doet ge mij?’ vroeg zij.

‘Het is om uw vriend te ontmoeten, mijnheer le Clerc,’ zeide Peacock kalmeerend. Plotseling echter kreeg mevrouw Bonnemain achterdocht.

‘Maar wij moeten gaan,’ hield Peacock aan. ‘Men wacht ons.’

‘Dan moeten ze hier maar komen. Ik ben niet in staat om ergens heen te gaan, dat weet ge.’

Dit gansche gesprek werd in het Fransch gevoerd. Peacock luisterde kalm toe. Toen ze merkte, dat ze met rust werd gelaten, vielen hare oogen weder dicht en haar hoofd gleed tegen den muur.

‘Wij moeten haar, het koste wat het wil, in den wagen zien te krijgen,’ fluisterde hij. ‘Neem haar bij den eenen arm, dan zal ik den anderen nemen.’

Ik deed zooals mij gezegd werd, want ik was besloten dat ik de geheele

geschiedenis tot het einde wilde doormaken. Maar terwijl wij bezig waren de vrouw aan te vatten, was zij weer bijgekomen.

‘Laat me gaan,’ gilde ze, met woede zich verzettend. ‘Ik wil niet met je meegaan; ik zal de politie roepen, ik....’

Haar stem werd gesmoord, want Peacock had zijn groote rechterhand op haren mond gelegd. Wij droegen haar met moeite naar de straat. Zij scheen krankzinnig; ik meende, dat wij haar nu zonder groote moeite in het rijtuig zouden krijgen.

Wij waren met haar vlak bij het portier, toen een man in een soort uniform zijn hand op den schouder van Peacock legde.

‘Wat? Zijt gij het?’ zeide de vreemdeling, dien ik voor een hoofdofficier van politie hield.

Peacock zag op met een kreet, en bemerkende wie het was, fluisterde hij hem iets in het oor.

De dame was in zwijm gevallen. Zij lag hulpeloos in Peacock's armen.

‘Ik geloof, dat wij beter deden met haar naar het ziekenhuis te brengen,’ zeide de officier.

‘Ik was daarheen juist op weg!’ antwoordde Peacock, met een hoogst onschuldig gezicht. Nog was hij onwillig zijn prooi in den steek te laten.

‘Uitstekend, maar dan is het toch beter, dat je dat aan mij overlaat,’ zeide de officier lachend, ‘en,’ voegde hij er zachtjes bij, ‘het zou het best zijn als je je er niet verder in mengde. Verplicht mij niet officieel van deze zaak kennis te nemen.’

Peacock zag om zich. Aan beide zijden zag hij een paar krachtige gehelmde mannen. Het was duidelijk, hij had het pleit verloren. Hij hielp gedienstig den politie-officier zijn slachtoffer in het rijtuig brengen en zag hem mede instijgen; met eigen mond sprak hij de woorden die zijn nederlaag symboliseerden:

‘Naar het Charing Cross Hospitaal!’

Een week later lekte het bestaan van Boulanger's samenzwering tegen de Fransche republiek uit; allen, die bekend zijn met de diepere historie van deze merkwaardige zaak, weten maar al te goed, waarom de regeering toen ter tijde er zooveel prijs op stelde om mevrouw Bonnemain uit den weg te ruimen.