• No results found

Een heldere Meimorgen

Van lezen en schrijven

VI. Een heldere Meimorgen

Mei, 1646. De klokke elf des voor-den-middags. Er is veel geloop, gewoel, vergang, op de dagelijksche Warmoesmarkt

TUSSCHEN DE BEDRIJVEN. Naar een schilderij van C. Reichert.

in Den Haag. De welgegoede poortersvrouwen komen met hare dienstmaarten, die manden of emmers meedragen, naar de kramen van de groente- of oranjewijven, en doen hare inkoopen voor dien dag. Trijntje Maertens had het druk met al hare oude en nieuwe klanten. Ze stond in de schaduw van haar groentestalletje, daar de vroolijkste Meizon de Markt, de Hoogstraat, het Halstraatje en de Veenestraat verlichtte. Het was dien Meidag voor het eerst niet zoo guur als gewoonlijk in Mei. Eene zachte zuidwester bries had het zwerk schoon gewaaid. Tal van wandelaars vertoonden zich op de Warmoesmarkt naast den knopenden vrouwenstoet.

Trijntje Maertens stond als verborgen achter korven en manden - deels vol donkergroene spinazie, deels vol heldergroene salade, of zilverwitte prei, of lange bleekroode wortelen, of gele pijnsternakelen, of dofroode beetwortelen. Ter zijde stonden breede manden met hoog opgestapelde oranjeappels, of geelgroene winterappels van het vorig seizoen. Het

74

wakkere groenwijf met verweerde roede wangen en kleine fonkelende oogjes deed haar uiterste best ieder vroolijk te woord te staan.

‘Wat zal het zijn, Machteld Jansdochter? Ik heb warmisje en groen toekruid daarbij! Of zoek je pijnsternakelen, bietwortelen of kroten?’

De aangesprokene deftige poorteres schudde het hoofd. De mand van hare dienstmaarte was al gevuld.

‘Ga je op een aâr?’ vroeg Trijntje Maertens. ‘Je zult het je zeper beklagen!’ De markt was te negen uur begonnen. Trijntje had al heel wat omgezet en was zeer tevreden. Ze stond midden in een hoop van afgevallen of afgescheurde groene bladeren. Ze snapte druk door, en verjoeg een paar straatbengels, die in de drukte op een van het stalletje afrollenden oranjeappel aasden. Plotseling veranderde de snibbige uitdrukking van mond en oogen, en bolde een gulle lach hare wangen. Mooi Anneke Jacobsdochter uit het Gouden Hoofd stond bij het stalletje.

‘Trijntje!’ zei ze met eene zachte, vriendelijke stem, ‘zend een dozijn oranjes en tien kropjes met gesloten hartjes. Er zijn gasten op den noen. 't Is drok zwoegen en ploegen van daag! Het gaat uit de kerf!’

Mooi Anneke was even mooi als de mooie Meimorgen. Om het blanke kopje golfde het roodblonde hair in heerlijken overvloed. Keurs en bouwen van zilvergrijs laken teekenden hare fijne leest en slanke gestalte. Alleen hare wangen schenen wat bleeker dan vroeger, hare zachtblauwe oogen verrieden eenige bekommering. Trijntje Maertens merkte het wel. Ze schudde het hoofd, en antwoordde snel:

‘Ik breng ze je in een ommezien, kindlief! Maar wat schort je toch? Je ziet er uit, of je uit een gieter gedronken hadt!’

Anneke glimlachte.

‘Mij deert niets! Ik ben gezond en wel te passe. Maar het is te bijster drok in het

Gouden Hoofd. Vader bromt een heelen uitstrengen dag - en ik moet op den haspel

passen!’

Trijntje Maertens zag haar aan met groote bekommering.

‘Ja, kind! Ik hoor het soms wel! Je vaâr is een man als een boom, maar hij raakt altemet op rollen! En jij, lief kind, moet er onder lijden. O, duizend stuivers, dat is in geene vaten te koelen!’

‘Neen Trijn! Mijn vaâr is zoo rustig van gemoed, als de beste.... Maar het komt meest al te zaam door die weersoordige vrijers! Ze liggen hem dag aan dag aan 't hoofd te beieren. Eerst was het Jan Wijnantsz van Gles, de zoon van den bontwerker aan den hoek van het Halstraatje! Dit is nu uit, want vader weet van zijne rabauwerij! En nu is het Jan Jansz Herweg, de zoon van den rijken handschoenmaker in de Hoogstraat.... Vader wou maar, dat ik hem nam, maar ik en wil niet....’

De groenvrouw sloeg de ruwe, knuistige handen in elkaar.

‘Maar wat je zegt, Anneke, mijn lieve kind! De zoon van den handschoenmaker uit den Koningh van Engelant! Zijn vaâr en zijne moêr zijn zoo royaal en zoo ondeugdelijk goed! Dat zou net een portuur zijn voor jou, mijn kind!’

Anneke kon niet antwoorden, daar twee koopsters al de aandacht van Trijn in beslag namen. Anneke knikte haar vriendelijk toe, en wipte weg naar het Gouden

Hoofd. Het eerlijke en trouwe groenwijf wijdde wel hare aandacht aan de klanten,

maar ze bleef in stilte denken aan Anneke. Ze had het al eenigen tijd lang vermoed. Er was soms hommeles tusschen vader en dochter in het Gouden Hoofd. Trijn had er een zwaar hoofd in. Ze wist, dat Anneke den vorigen zomer kennis had gemaakt

met een groot heer, een Franschen Graaf, die nu diende aan het hof der Koningin van Boheme. Die sinjeur had zijn intrek genomen in het Gouden Hoofd; die sinjeur had haar gered uit de handen van een paar baldadige jonkers op den Kneuterdijk, en nu kwam die overdwaalsche snoeshaan met zijne kanten en zijne veeren al te vaak in de opkamer van het Gouden Hoofd. Zoo'n stukke diefs, zoo een overgegeven rabaud, werd gelokt door het frissche kopje van Anneke! Die uitheemsche kluivers gluren altijd naar de mooiste meisjes! Moest Jacob Cornelisz. daar niet beter op passen? En Anneke, zoo'n uitverkoren bloem, was juist een wijfje voor den zoon van den rijken handschoenmaker in den Koningh van Engelant. Ze was er voor bestemd, het lieve kind! Hare moeder had er haar lijf van jongs af naar laten wassen. En nu, zoo'n vreemde scherluin, met zijne verweende kleeren....

Hier werden de gedachten van Trijntje Maertens weer gestoord door koopgrage burgervrouwtjes, die op een duit dood bleven, en kon ze niet verder mijmeren.

Indien Trijntje geheel op de hoogte ware geweest, zou ze zich minder bezorgd hebben gemaakt. In den verloopen winter verscheen de Graaf de l'Espinay van tijd tot tijd in de opkamer van het Gouden Hoofd. Hij had met Jacob Cornelisz. en Anneke afgesproken, dat hij les zou krijgen in de Hollandsche taal. In de stallen der Koningin van Boheme vond hij enkele Fransche en Duitsche lakeien, maar de knechts van lager orde waren Hollanders. Hij had vele hervormingen ingevoerd, en misbruiken afgeschaft, die sedert het vertrek van Sir Charles Howard zeer snel waren ingeslopen. De betaling der loonen en salarissen greep in het paleis op den Kneuterdijk vrij ongeregeld plaats, zoodat ontrouwe bedienden niet zelden poogden zich ten koste der Koningin te verrijken. L'Espinay wenschte zeer vurig de taal van zijn personeel te verstaan, om met krachtige hand te regeeren.

Juist daarom kwam hij bij zijn corpulenten vriend in het Gouden Hoofd, en vroeg vader en dochter naar allerlei staltermen, en zinwendingen, die hij vlijtig opschreef, en met een grappig accent uitsprak. Daar Anneke zeer snel lachte, was hun onderhoud altijd zeer vroolijk. De Graaf, uitmuntend kenner van vrouwenharten en

vrouwenluimen, werd getroffen door de volmaakte onschuld en reinheid van Anneke's gesprek. Hij wist al voor lang, dat hij haar had gered uit de gevaarlijke armen van den Prins Philips van Boheme. De wrok, die deze tegen hem koesterde, had hem weinig gedeerd, daar Philips maanden achtereen in Londen en door Engeland had gezworven, en bij zijne terugkomst in Den Haag tegenover l'Espinay eene afwachtende houding had aangenomen.

Hoewel deze laatste zich zeer gaarne in gewaagde erotische avonturen wikkelde, bleef hij tegenover Anneke zich als een volmaakt edelman gedragen. Hij had voor haar zijn leven gewaagd - hij wilde het brave burgermeisje niet den minsten grond geven voor het vermoeden, dat hij haar ooit van genegenheid zou spreken. En daarbij had hij inderdaad eene sterk sprekende neiging tot mooi Anneke te onderdrukken. In den verloopen winter was er evenwel veel voorgevallen, waardoor hij bij zijne goede voornemens kon volharden. Anneke zelf wist wel, dat ze den Graaf zeer gaarne zag komen, maar, verstandig en eerlijk als ze was, durfde ze er geen oogenblik aan te denken, dat zulk een voornaam edelman tot haar zou kunnen afdalen. Werd soms de verzoeking te groot, dan wisselde ze snel een blik met het portret van hare overleden moeder boven de schouw ter opkamer.

De waard uit het Gouden Hoofd, die zijne dochter volkomen vertrouwde, bleef toch altijd in het gezelschap, als de Graaf verscheen. Hij moest erkennen, dat niemand beleefder en bescheidener kon zijn, dan l'Espinay, wiens verdiensten in de bevrijding van zijne dochter hij nooit kon vergeten. Daarenboven de Graaf toonde zich zeer

dankbaar voor de hulp hem betoond bij zijne oefeningen in de landstaal, en zond al de voorname Fransche diplomaten of officieren, die voor korter of langer tijd in Den Haag vertoefden, naar het Gouden Hoofd, zoodat er langzaam zich eene kleine kolonie vormde, die het niet beneden hare waardigheid achtte in de gelagkamer van Jacob Corneliszoon ettelijke glazen uitstekend bier te drinken.

75

Eene schaduwzijde bleef er. De corpulente blozende vader vond, dat het tijd werd voor zijne mooie dochter, om een flinken man te trouwen. Maar altijd stiet hij het hoofd. Anneke nam geen genoegen met zijne huwelijkscandidaten. In den laatsten tijd was de goede verstandhouding tusschen vader en dochter wel eens verstoord, omdat Anneke bleef weigeren naar een zeer aannemelijk huwelijksvoorstel te luisteren. Jan Jansz. Herweg, eenige zoon van den rijken handschoenmaker uit de Hoogstraat, zou een voortreffelijke echtgenoot zijn voor Anneke. Jacob Corneliszoon zou geen beter man voor haar kunnen kiezen. De jonkman was vermogend,

onbesproken, van achtbare familie, flink van uiterlijk, een goed koopman - maar Anneke weigerde. Ze kon geen andere reden opgeven, dan tegenzin in het huwelijk. Ze wilde nog vrij blijven. Er lag in dit bestendig weigeren iets geheimzinnigs, voor den vader iets zeer teleurstellends, voor de dochter iets zeer kwellends. Geen van beiden waagde het met volkomen openhartigheid zijn volle meening te zeggen. Er dreef een nevel van raadselen in de anders zoo gezellige vertrekken van het Gouden

Hoofd.

Hij, die er misschien min of meer aanleiding toe gaf, de Graaf Jacques de l'Espinay, Heer van Vaux, van Le Géraux en van Mézières, had in den morgen zijne bezigheden ten paleize der Koningin van Boheme. De stallen kwamen met drie deuren uit in eene kleine steeg, die naar het Nachtegaalspad (Parkstraat) leidde. Daar moest l'Espinay iederen morgen inspectie houden en zijne bevelen geven. In vroegere jaren werden er een veertigtal prachtige paarden onderhouden, vooral uitstekende rijpaarden, daar Koning en Koningin gedurig te paard reden, of te paard op jacht gingen. Nu was alles op veel kleiner schaal ingericht. Sedert den dood van Frederik V had Mevrouw Van der Mijle bij de Koningin op bezuiniging aangedrongen, en veel verkregen. Karossen stonden er genoeg in de remise, maar van de veertig paarden waren er maar een twaalftal overgebleven, waarvan zes rijpaarden.

Op dezen mooien Meimorgen was l'Espinay te elf uur aanwezig, en ging hij na of ieder zijn plicht deed. De Koningin had hare liefhebberij voor groote jacht- en rashonden niet opgegeven, hoewel van hare collectie apen niet veel meer in leven waren gebleven. L'Espinay zorgde voor alles, inzonderheid voor de prachtige jachthonden, waarvan er soms een paar in het boudoir der Koningin werden toegelaten. Nadat hij alles had geïnspecteerd, en de stalknechts soms met enkele Hollandsche woorden had aangespoord, trad hij den stal der rijpaarden nog eens in. Er waren daar twee zeer voorname heeren in gesprek met lakeien. Een dezer heeren was Philips van Boheme. De andere, in een weidsch kostuum van lichtbruin fluweel met goud passement versierd, hield zich bezig de paarden te onderzoeken. L'Espinay bleef zwijgend staan. De vreemde in bruin fluweel sprak luid in het Hollandsch tot de lakeien. Hij was niet jong meer, misschien dertig jaren oud, vrij gezet, met een kort afgeknipten baard en knevels. Zijne bolle wangen waren hoogrood. Zijne donkerbruine oogen staarden met overmoedigen trots in het rond.

‘Ik zal den schimmel nemen, Arie!’ - klonk het tot den lakei. - ‘Vóór den noen, iederen dag een uurtje.’

De lakei boog zeer eerbiedig, maar keek eenigszins onthutst op, toen l'Espinay naderde. Philips van Boheme en den vreemden edelman zagen om, zonder te groeten, hoewel l'Espinay beleefd het hoofd ontblootte. Maar de vreemdeling bedacht zich, bracht even zijne hand aan een grijs vilten hoed met breede randen, en, zijn hoofd opheffend met verpletterende hoogheid, sprak hij:

‘Vous êtes probablement le premier Ecuyer de Sa Majesté! J'ai donné mes ordres!

Le cheval blanc restera à ma disposition. Je suis le fils aâné de la Reine - Prince héritier Palatin.’

Karel Lodewijk en Philips van Boheme keerden l'Espinay den rug toe, en verlieten den stal. Uit hunne houding sprak minachting en antipathie. De oudste zoon der Koningin, Karel Lodewijk van Boheme, die twee jaren later, na den vrede van Munster, als Keurvorst, wederom bezit zou nemen van de Paltz, zoolang aan zijn vader ontroofd, was juist uit Londen teruggekomen, om zijne staatkundige kuiperijen met de uiterste omzichtigheid voort te zetten. Zijne komst was zeer onverwacht. Aan het hof van Boheme was ieder verrast. De Graaf de l'Espinay, doodsbleek van verontwaardiging en toorn, had geen enkel woord kunnen spreken. Hij hoorde de schreden van de beide Prinsen uit den stal door het steegje naar het Nachtegaalspad uitsterven. Oogenblikkelijk haastte hij zich naar het paleis, begaf zich naar de eerste verdieping, en vloog naar de receptiezaal. Toen zijn naam werd aangekondigd, kwam er eene flikkering van verrassing in de helderblauwe oogen der Prinses Louise Hollandina. De Koningin was afwezig door eene lichte ongesteldheid. Sommige leden der hofhouding waren op de morgenaudiëntie verschenen, waarbij de beide Prinsen, Karel Lodewijk en Philips, zich een oogenblik vertoond hadden. De Prinses Elisabeth ontving in de plaats van hare moeder.

L'Espinay boog zich eerbiedig voor haar in de eerste plaats. Elisabeth - van wie de hoffelijke Beverwijck heeft gezegd, dat zij waardig was niet alleen de kroon van Polen, welke haar onlangs was aangeboden, maar de hoogste kroon van het

Christenrijk te dragen - Elisabeth gevoelde zich oneindig verheven boven den al te zwierig gekleeden Franschen Graaf, die haar alleen van paarden, honden en schermen wist te spreken. Bovendien scheen haar de houding, die l'Espinay aan het hof van hare moeder aannam, niet gepast. De Koningin schepte veel behagen in zijn onderhoud, hare zuster Louise was al te gemeenzaam in haar omgang met hem. Daarover had zij een en andermaal een scherp oordeel uitgesproken, maar tot nog toe zonder gevolg.

Ze had zeer weinig te zeggen tot den opperstalmeester, en antwoordde alleen op zijne beleefde vraag, dat Hare Majesteit leed aan hoofdpijn. L'Espinay wist zeer goed, dat zijn gezelschap niet behaagde aan de groote Prinses van Boheme, door hare moeder zelve ‘cette prude fieffée’ genoemd. Hij trok zich altijd zoo snel mogelijk terug, er voor zorgende, dat er aan de hoffelijkheid van zijne houding niets ontbrak. Terwijl hij zich buigend verwijderde, bemerkte hij Mevrouw Van der Mijle, die ineengedoken op hare gewone plaats bij het venster zat. Spoedig stond hij naast haar stoel. Ze sloeg de oogen op met eene uitdrukking van groeten kommer.

‘Sa Majesté est très souffrante, Monsieur le Comte! Elle nous recevra à midi!’ Ze had fluisterend gesproken. L'Espinay begon eveneens te fluisteren. Hij had sedert een halfjaar vriendschap en sympathie gevonden bij Maria van Oldenbarnevelt, hoofdzakelijk berustend op beider gevoel van aanhankelijkheid en vereering voor Elisabeth Stuart. Mevrouw Van der Mijle had eene kwart eeuw aan de zijde der Koningin van Boheme geleefd, en niets deerde haar zoozeer, dan te bemerken, dat langzaam het aanzien van de ongelukkige Vorstin afnam. De smalle gemeente in Den Haag en in Holland had eerst nieuwsgierigheid, daarna minachting voor de Boheemsche Koningsfamilie getoond; men beschouwde ze als verliesposten op de rekening van den Staat. Maurits, Frederik Hendrik, Amalia van Solms, Willem II, de Brederode's de Machault's, de Wassenaar's de Pallant's, de Boetzelaar's, toonden groote genegenheid en vereering ook aan de Koningin, toen ze weduwe was geworden,

maar de mindere adel en heel de gegoede poorterswereld, gingen haar paleis voorbij met zorgelooze minachting voor al hare belangen.

Mevrouw Van der Mijle had in l'Espinay oogenblikkelijk den ridderlijken vereerder van Elisabeth Stuart gezien. Hij bewonderde haar om hare Koninklijke

persoonlijkheid, hij wijdde haar zijne sympathie wegens al den drukkenden onspoed, die haar leven had verbitterd. Als Fransch edelman achtte hij zich geroepen haar bij te staan en te volharden ook als allen haar verlieten. Mevrouw Van der Mijle had in

76

hem terstond een bondgenoot ontdekt, en al sedert maanden plachten ze te raadplegen over alles, wat de toekomst der Koningin zou kunnen verbeteren.

Nadat l'Espinay geruimen tijd met Mevrouw Van der Mijle had gesproken, vooral over de onverwachte komst van den Prins Karel Lodewijk, beloofde hij haar klokke twaalf in het aangrenzend boudoir der Koningin tegenwoordig te zullen zijn, en mengde zich nu onder de hovelingen. De Prinses Louise Hollandina trad op ongedwongen wijze hem te gemoet. L'Espinay verdubbelde in hoffelijkheid en eerbiedige aandacht. De Prinses glimlachte zeer innemend, en deed hem vele vragen. Vooreerst, waarom hij niet elken morgen geregeld ter audiëntie kwam? De

opperstalmeester verontschuldigde zich - en wees op zijne dubbele werkzaamheid als majoor in het ruiterregiment van den Graaf de Châtillon, en als opperstalmeester Harer Majesteit. Zijne vurigste wensch zou zijn voortdurend in tegenwoordigheid van Hare Koninklijke Hoogheid te vertoeven, maar niet altijd kon hij beschikken over zijn tijd. Hij gevoelde zich ongewoon getroffen door het verlangen van Hare Koninklijke Hoogheid, en zou van dit oogenblik af trachten elken morgen te verschijnen. Voor hem was geen grooter geluk denkbaar dan de bevelen van Hare Koninklijke Hoogheid op te volgen.

(Wordt vervolgd.)

Paderewski.