• No results found

Herders en Hovelingen

Merkwaardige vuurtorens

IV. Herders en Hovelingen

Toen Hare Majesteit, de Koningin-Weduwe van Bolieme, door den Graaf van Brederode de balzaal was binnengeleid, begon ze met vriendelijke begroetingen. Ze had bijna eene kwart-eeuw in Den Haag geleefd, en kende de immer afwisselende wereld van ingezetenen en vreemdelingen. In het openbaar toonde ze zich altijd ongemeen

JACTHLIEFHEBBERS. Naar C. Reichert

spraakzaam en vriendelijk tegenover ieder, die ze in de hofkringen ontmoette. Ze wist, dat in nederiger sferen van het maatschappelijk leven heel wat misnoegen heerschte over de groote kosten, die door de Hoog Mogende Heeren werden gemaakt, om haar in staat te stellen volgens haar rang televen. Haar koninklijke broeder, Charles I, had haar trouw bijgestaan, had hare hoog gestegen schulden betaald, maar nu was de Engelsche Koning zelf in nood. Charles I had enkele jaren geleden den strijd tegen zijn Parlement hernieuwd, had in den zomer van het loopende jaar de nederlaag van Naseby geleden, en eene toevlucht gezocht bij zijne trouwe Schotten. Daarenboven de zonen der Koningin van Boheme dienden hun oom Charles I in het koninklijke leger, maar gaven aanleiding tot groote zorg. Dit was vooral het geval met den oudste, Karel Lodewijk, die schijnbaar den Koning aanhing, maar zeer verdacht werd met de hoofden der Parlementspartij te heulen. Hare beide andere zonen, Rupert en Maurits, hadden met de grootste loyauteit in het leger van Charles I gestreden. Vooral Rupert, ten onzent Prins Robbert genoemd. Door zijn onstuimigen moed, door zijn gebrek aan beleid, gingen dikwijls de voordeelen zijner met ongeëvenaarde dapperheid behaalde victoriën te loor. Koning Charles I hield hem in hooge eer, maakte hem Pair van zijn koninkrijk met den titel van Hertog van Cumberland. Maar juist nu, weinige maanden geleden, na den beslissenden slag bij Naseby, scheen de gelukster

van Prins Rupert onder te gaan, scheen de zaak van den Engelschen Koning zeer hachelijk te staan.

Elisabeth Stuart werd door al deze zorgen en hoogst ernstige tegenspoeden niet ter neer gedrukt. Zij had zoo ontzettend veel beleefd, ze was gestegen in zoo hoogen top van luister, gedaald tot zulk eene diepte van ellende, dat haar niets meer

verwonderde. De liefde van haar broeder, Engeland's Koning, blijkende uit zijne voortdurende zorg, om haar in financiëele verlegenheden te helpen, ondanks groote bezwaren en eigen zeer gevaarlijken toestand, deed haar het hoofd omhoog houden. Ze geloofde in den triomf der koninklijke troepen, aangevoerd door haar on

versaagden zoon Prins Rupert, ze gaf de hoop niet op, en wilde ieder een goed gelaat toonen. Juist daarom was ze op het feest van den Veldmaarschalk Joan Wolfert van Brederode verschenen, en sprak ze uiterst minzaam met alle gasten. Niemand mocht weten hoeveel angsten haar

42

somtijds bestormden - het bloed der Stuarts bruiste met kracht op door hare aderen, en zoo scheen het, of ze zich met het opperst genoegen bewoog onder de

feestgenooten.

De Graaf van Brederode had zich eerbiedig teruggetrokken, toen Hare Majesteit het woord voerde tot zijne gasten. De Koningin richtte zich het eerst tot den Graaf de Courson, den Franschen Ambassadeur en Madame l'Ambassadrice. Elisabeth Stuart toonde zich zeer ijverig in hare Protestantsche overtuiging, zich gestaag herinnerend al de rampen, die haar overleden gemaal ter wille der Duitsche

Hervormden hadden getroffen. Zij woonde trouw al de godsdienstoefeningen in de hofkapel bij, en werd door de Kalvinistische predikanten als machtige bondgenoote vereerd, maar toch neigde haar hart naar het katholieke Frankrijk, eenmaal het uitverkoren land van hare grootmoeder Maria Stuart. Ze herinnerde zich daarenboven, dat het huis van Oranje door banden des bloeds verbonden was aan de hoogste adellijke geslachten van Frankrijk, en dat de overleden Keurvorst, Frederik V, zijne jonge jaren had doorgebracht aan het hof van zijn oom, Henri de la Tour d'Auvergne, Hertog van Bouillon, Prins van Sedan, welke laatste getrouwd was met Elisabeth, eene dochter van den Zwijger.

De Koningin wilde zooveel mogelijk hare belangen aan die van haar oom Frederik Hendrik verbinden, en poogde door de hoffelijkste beleefdheden den Franschen Ambassadeur hare gunst te toonen. Ze sprak geruimen tijd met de Ambassadrice, en wendde zich toen tot eenige aanzienlijke Hollandsche dames, de Barones van Pallant-Culemborgh en de Gravin van Wassenaar. Ze zette haar gesprek in het Fransch voort, daar men aan het hof van den Stadhouder en van Prins Willem II meest Fransch sprak. Toch toonde zij, dat zij, wanneer zij wilde, zich zeer verstaanbaar in het Hollandsch kon uitdrukken, hoewel met een onmiskenbaar Engelsch accent. Ze richtte daarom altijd het woord in haar Hollandsch tot de voornaamste Hollandsche staatsdienaren: Cats, Huygens, Musch, De Knuyt, Van Boetselaar. Ze meende een vriendelijk woord schuldig te zijn aan den eerwaardigen, grijzen Raadpensionaris, die diep buigende in hare nabijheid stond.

‘Meneer Cats!’ - sprak ze - ‘onlangs hebbe ik met singulier vermaak gelezen in uw Trouringh die plaisante historie van Preciosa, waaraf mijn landsman Middleton eene comedie dichtte! De tijden zijn wel gechangeerd sedert mijn vader zaliger. Zijne Majesteit James I, regeerde. Zijne Majesteit, mijn koninklijke broeder, wordt door allerlei calamiteiten gepersecuteerd, helaas.’

Jacob Cats aanvaardde den hem geschonken lof met gretige ooren, en antwoordde zeer bescheiden:

‘Ik dank Uwe Majesteit met den diepsten eerbied! Mijne veerskens zijn maar onnoozele rijmlarijen, geschreven, om goede en vrome luiden te diverteeren. Ik betreur met Uwe Majesteit den tegenspoed van Haar koninklijken broeder, en bidde er serio voor, dat de Almachtige God Uwe Majesteit patientie schenke in Hare droefheid en adversiteit.’

Cats kende den Engelschen dramatischen dichter Middleton niet, en waagde het daarom ook niet met een enkel woord van hem te spreken.

De Koningin hief het hoofd fier op, en antwoordde:

‘God geeft mij het geloof, dat de zaken in Engeland volkomen zullen gerestaureerd worden, en alle vijandelijke injuriën exemplaarlijk gestraft!’

Daarna liet ze den verlegen Raadpensionaris staan, en wendde zich plotseling tot Lord William Craven. Ze wenkte hem om tot haar te komen, en ging met hem eenige schreden naar het midden der zaal. Craven was haar grootste steun, en allertrouwste vriend. Hij diende haar met de aanhankelijkheid van een paladijn. Zijn tijd en arbeid, zijn geest, zijn aanzienlijk fortuin, zijn leven - alles wijdde hij aan de zuster van zijn Koning. Hij koesterde eene grenzelooze bewondering voor haar persoon, eene bewondering, die aan hartstochtelijke aanbidding grensde. Onder de klappeien en leege babbelaars in Den Haag werd gezegd, dat de Koningin in het geheim met Craven getrouwd was. Dat was louter een praatje van dagdieven. Bovendien Craven telde een twaalftal jaren minder dan de Koningin, en later in 1660 bij haar terugkeer naar Londen was er een oogenblik sprake van een huwelijk te sluiten tusschen Prinses Elisabeth van Boheme en Lord Craven.

De Koningin begon vrij luid:

‘My dear Craven!’ maar fluisterde daarop zoo zacht verder, dat niemand een woord verstond. Het gesprek werd geheel onhoorbaar in het Engelsch gevoerd. De Koningin begon met klachten over haar personeel, hare pages en hare lakeien. Sedert voor drie jaren Sir Charles Howard, haar opperstalmeester, had moeten vluchten uit Den Haag, omdat hij een Fransch officier in een duel had gedood, liep alles in 't honderd. De tweede stalmeester, John Sayer, werd oud, werd uitgelachen door de lakeien. De stallen werden verwaarloosd, hare lievelingspaarden en apen slecht verzorgd. Ze moest een aanzienlijk man hebben, die uitmuntte in de behandeling van paarden en honden, onder wiens leiding haar staldepartement kon hervormd worden. Lord Craven zag de noodzakelijkheid hiervan in, hoewel hij wist, dat het voor de hofhouding noodzakelijke geld dikwijls ontbrak. Hij deinsde er nooit voor terug Hare Majesteit bij te staan, en daarom was hij terstond bereid haar minsten wensch te bevredigen. Er greep nu overleg plaats over den persoon, welken men zou kiezen. Craven stelde voor den opperhofmeester van den Stadhouder, François de la Place, Vicomte de Machault, te raadplegen. Deze stond niet ver af in gesprek met de Prinses Elisabeth, die hij naar de balzaal begeleid had. Door Craven uitgenoodigd, kwam hij zich oogenblikkelijk ter beschikking stellen der Koningin.

Men sprak nu Fransch, maar zeer zacht. Zoodra de Vicomte had vernomen, dat Hare Majesteit een bekwaam edelman zocht, uitmuntend door rijkunst, door dressuur van paarden en honden, gaf hij snel te kennen, dat zulk een edelman in Den Haag sedert kort zijn verblijf had gekozen, dat deze nu majoor was in het ruiterregiment van den kolonel Charles de Chatillon, dat hij vroeger als page gediend had aan het hof van Gaston d'Orléans, bevorderd was tot premier gentilhomme de la Vénerie, later stalmeester was geworden bij Mademoiselle de la Marbillière, minnares van Gaston d'Orléans. Deze edelman, de Graaf de l'Espinay, was een volmaakt ruiter en geoefend meester in de kunst der Vénerie. Daarna hield de opperhofmeester van den Stadhouder eene welsprekende lofrede op den Graaf de l'Espinay, en wist, zonder dat iemand er iets van merkte, de aandacht der Koningin naar de zijde van het tooneel te richten, waar l'Espinay een druk gesprek voerde met Constantin Huygens.

Elisabeth Stuart vestigde den blik harer gloedvolle donkerbruine oogen op den edelman, die in zijn zwierig wit kostuum een in 't oog vallend contrast vormde met den eenvoudig in zwart laken gekleeden Secretaris van Zijne Hoogheid. De Koningin nam hem zwijgende waar, en bleef geruimen tijd mijmeren. Toen zei ze zeer zacht:

‘Il me convient!’

De Vicomte de Machault verzocht zijn vriend aan Hare Majesteit te mogen voorstellen, maar de Koningin antwoordde:

‘Qu' il me soit présenté après la pastorale par Son Excellence l'Ambassadeur!’ Al de gasten wisten, dat er dien avond in de balzaal zou worden voorgesteld een drama van Jean de Mairet, vroeger beschermeling van den jong gesneuvelden Hertog de Montmorency. Dit drama heette: La Sylvie, tragi-comédie-pastorale, en had sinds 1621 zoowel te Parijs, als te Versailles en te Fontainebleau zeer dikwijls de hooge goedkeuring van het Fransche hof verworven. Pages, jonge edellieden, enkele jonkvrouwen hadden de taak op zich genomen de rollen van

43

buiten te leeren, en zich tot de vertooning voor te bereiden.

Zoodra de Koningin dit bevel had uitgesproken, bracht de Vicomte eenige beweging onder de gasten. Hij raadpleegde met den gastheer en den Graaf van Nassau-Hadamar. Zeer snel kwamen lakeien aandragen met hooge zetels, wier rugleuningen prijkten met in schitterende kleuren, met in goud en zilver, geborduurde wapenen. Een zestal werd op eenigen afstand van het tooneel naast elkaar geplaatst. De gastheer geleidde de Koningin naar een dezer zetels. Weldra namen de Prinsessen Elisabeth en Louise Hollandina plaats, daarna Prins Philips van Boheme, eindelijk de Gravin van Brederode-Solms, en de Vicomtesse de Machault-Brederode.

De gasten plaatsten zich achter de hooge leunstoelen der koninklijke bezoekers, of schaarden zich langs de door Jordaens beschilderde wanden. Nauwelijks waren de eerste tonen van een statigen dans aangeheven, of het blauwe gordijn werd in het midden gescheiden, en naar beide zijden weggeschoven. Men zag aanvankelijk niets dan een rij muzikanten naar den achtergrond van het tooneel op vouwstoeltjes gezeten, bassen, violen, fluiten, viola-da-gambaas, luiten, theorben en clavecordes bespelend. Zij deden den deftigen cadans van eene Mascarade Anglaise hooren, geliefkoosde muziek voor de Koningin van Boheme. Er was weinig werk gemaakt van decoratief - aan de beide zijden had men oranjeboomen in groote vierkante groene bakken geplaatst, om den indruk te geven, dat men in een woud leefde.

Allereerst verschijnt een vorstelijk persoon, Florestan, Prince de Candie, gedost in een fantasie-kostuum van helgele zijde, op het hoofd dragend een kroon met groote gele en paarsche steenen. Hij spreekt met zeer duidelijke stem in verzen tot een vriend Thyrsis, die van eene reis terugkomt. Deze verhaalt, dat hij aan het hof van

Agathocles, Koning van Sicilie, is geweest, en daar de beeldschoone Prinses Méliphile heeft gezien. Hij bracht haar portret mee, en toont het aan den Prins. Deze spreekt luide zijne verrukking uit, en zegt:

‘Que fait l'original, si son image tue!’

De Prins Florestan vertrekt nu oogenblikkelijk naar Sicilie.

Daarna verschijnt eene herderin, de heldin van het stuk, Silvie, in rozerood satijn gekleed met een krans van donkerroode rozen in het korenblonde hair, en een herdersstaf met rose linten in de linkerhand. Er was eene kleine beweging onder de gasten, die terstond onderdrukt werd. In Sylvie herkende men eene dochter van Cornelis Musch, Griffier der Hoog Mogenden, Elisabeth Musch, Vrouwe van Nieuwveen, door de Fransche edelen in Den Haag Mademoiselle de Nivenne genoemd, en zeer bekend door hare buitensporige jacht naar genot. Men fluisterde elkander zonderlinge dingen omtrent haar in het oor. Zij was de dochter van een weinig fijngevoelig en schraapziek vader en van Elisabeth Cats, dochter van den Raadpensionaris.

Elisabeth Musch was ondanks hare zestien jaren eene geheel volwassen jonkvrouw van zeer opmerkelijke schoonheid. In het kostuum van de herderin Sylvie maakte zij eene allerbekoorlijkste verschijning. Met eene zangerige, duidelijk verstaanbare stem sprak ze de verzen van de Mairet uit, of het muziek was.

De aanwezigen begrepen uit hare woorden, dat het tooneel nu naar Sicilie verplaatst was, in het rijk van den Koning Agathocles, vader der Prinses Méliphile. Sylvie wacht op eene bijeenkomst met een herder, die een koningszoon is. Ze gaat bloemen voor hem plukken:

‘Avant que les chaleurs

De leur ardents baisers fassent mourir les fleurs Là-bas, dans un vallon où deux petits ruisseaux Se coulent dans un pré tout bordé d'arbrisseaux, Nature bien souvent produit des fleurs nouvelles; C'est là que je pourrai faire choix des plus belles.’

Silvie vertrekt, waarop Prins Thélame, zoon van den Koning Agathocles, als herder vermomd, ten tooneele verschijnt. Er werd wederom een oogenblik onder de gasten gefluisterd. Men herkende in dien herder, den page van den Stadhouder, den vriend van Prins Willem II, Henri de Fleury de Coulan, Heer van Buat, van wien men zeer goed wist, dat hij tot over de ooren verliefd was op Mademoiselle de Nivenne.

Hij verscheen, geheel in zilvergrijs kostuum, met een grijs vilten hoed omkranst van witte rozen, en een herdersstaf met zilvergrijze linten. Met buitengewone geestdrift sprak hij een lofzang uit op de herderin Silvie, hare ongekunsteldheid prijzende tegenover de dames van het hof, met de woorden:

‘Son visage où jamais ne s'appliqua le fard

Ignore les attraits qu' on emprunte de l'art. On n'y voit point blanchir la céruse et le plâtre Comme en ceux qu' aujourd'huy notre cour idolâtre.’

Glimlachend werden eenige blikken gewisseld onder de gasten, die wel wisten, dat

Mademoiselle de Nivenne zoo bijster ongekunsteld niet was, maar Silvie verschijnt

met hare bloemen, en de Prins Thélame wil haar juichend in zijne armen sluiten. Silvie biedt tegenstand. De Prins vraagt:

‘Que crains-tu? L'amour est nostre intelligence,

Il veille sur nous deux avec diligence: C'est lui qui tient exprès ces rameaux enlacés, Pour défendre au soleil de nous voir embrassés.’

Silvie en Thélame trekken zich terug in de schaduw der oranjeboomen. De musicijns heffen nu fortissimo aan een zeer populair Engelsch lied, aanvangende: ‘Was

Bommelalire so pretty a play’. De stem van een der luitspelers zingt daarbij eenige

strophen, terwijl het tooneel ledig blijft.

Doch nu verschijnt de Koning Agathocles met zijn kanselier. Zijne Majesteit wil zijn zoon Thélame een aanzienlijk huwelijk doen sluiten, en verneemt met groote verontwaardiging, dat deze zijne liefde geschonken heeft aan eene herderin. Hij wil Silvie gevangen doen nemen, of ten minste door het een of ander toovermiddel den hartstocht van zijn zoon bestrijden. Daarna verschijnen Thélame en Silvie, geheel verslagen, omdat de Koning hunne liefde dwarsboomt. Maar de Prins zweert, dat zij alleen zijne echtgenoote zal worden, dat hij liever herder blijft dan Prins:

‘Pour moi, quand aujourdhui je me verrais changer

Ma qualité de prince en celle de berger, Pourvu, qu' avec toi je coulasse ma vie, Les rois les plus puissants me porteront envie.’

Daarna wordt Silvie op bevel van den Koning gevangen genomen, en vloekt Thélame zijn vader. Vervolgens worden beide gelieven door een toovenaar in slaap gezongen, maar de toovermacht is zoo sterk, dat ze niet weer kunnen ontwaken. Alleen de heldendaden van een dapper ridder zouden hen kunnen opwekken uit den doodslaap. Deze dappere ridder nadert in de gestalte van Florestan, Prince de Candie, uit het

eerste tooneel. Hij heeft schipbreuk geleden op de kusten van Sicilië, en verneemt, dat Koning Agathocles de hand zijner dochter Méliphile uitloofde voor den ridder, die Thélame en Silvie uit hun tooverslaap zou komen opwekken. De slapenden liggen in een betooverd paleis, onder een betooverden spiegel, bewaakt door

onoverwinnelijke daemonen. Maar Florestan komt natuurlijk allen tegenstand te boven, verdrijft de booze geesten, breekt den spiegel, en brengt Thélame en Silvie naar den Koning Agathocles terug. Daaruit volgen twee huwelijken - Florestan wordt verloofd aan de Prinses Méliphile en Silvie aan den Prins Thélame.

Daar de Koningin van Boheme het teeken gaf tot toejuiching, volgden allen haar voorbeeld. De balzaal weergalmde van vroolijk bravogeroep. Men prees zeer het spel van den Prins Thélame (Buat), omdat hij zijne vurige liefde voor de herderin Silvie (Elisabeth Musch) zoo ongedwongen en vol geestdrift had uitgedrukt. Daar de koninklijke gasten op hunne hooge zetels bleven zitten, werd het oogenblik

44

gunstig geacht eenige vreemdelingen aan Hare Majesteit en de Prinsessen voor te stellen. Te midden dezer plechtigheid verscheen de Seigneur de la Thuillerie, Ambassadeur ordinaris van Zijne Majesteit van Frankrijk, met den Graaf de l'Espinay bij de vorstelijke gasten. Ieder week eerbiedig ter zijde. Onder veel buigingen en plechtige strijkages werd de naam van den Franschen Graaf genoemd.

(Wordt vervolgd.)

Waaruit bestaat een mensch?

Met afbeeldingen.

(Vervolg en slot van blz. 38.)

II.

Water is bij een mensch de in de grootste hoeveelheid voorkomende samenstelling, daar het uit twee deelen waterstof en een deel zuurstof

Fig. 7. Een mensch bevat aan water een vat van 90 tot 96 oude ponden of ½ H.L.

bestaat. Een mensch bevat 90-96 pond water, dat is een vat van een halven hectoliter inhoud (zie plaat 7). Het vindt een groot aantal aanwendingen, maar de meest gewone is toch wel het merkwaardigst. Het grootste deel van het beenderengestel en van het vet is, wat men zou mogen noemen dood weefsel. De zelfstandigheid, die het lichaam doet leven is protoplasma, dat het voornaamste deel vormt van spieren, hersenen, zenuwen, longen, hart enz. Protoplasma nu bestaat in de gedaante van millioenen kleine celletjes, die naast elkaar liggen en min of meer aan elkaar zijn gesmeed. Maar zonder water kunnen deze celletjes evenmin leven als een school haring; zoodat, waar in het lichaam protoplasma voorkomt en dat is schier overal, het niet alleen in water is gedompeld maar ook slechts zijn geheele bestaan kan vinden in bewegend