• No results found

I.

Een vochtige, stormachtige avond in November. Langzaam, den hoed diep over de oogen getrokken, liep in het regenweer een man. Al voor meer dan twee uur had hij de stad verlaten; de lichten waren achter hem verdwenen met het opkomen van den storm.

Eensklaps hield de voetganger moede op en bleef op den knoestigen wandelstok leunen. Neen, hij had zich niet vergist, toen hij het lichtschijnsel uit het venster der hut had zien glansen; vlak bij den toren stond de hut.

Niet ieder hart was toch verstokt voor den kreet van een hongerige en daklooze; hij zou niet gedoemd zijn om buiten te sterven, door uitputting, hier in een christelijk land.

Zijn vuile vingers grepen den stok weer stevig vast en de moede man naderde de deur der kleine hut. Stemmengeluid bereikte zijn oor; een oogenblik stond hij besluiteloos. Hij hoorde een mannenstem, diep; daarnevens het geluid eener vrouw. Bescheiden tikte hij aan de deur. Een boer kwam voor den dag. De oogen van den zwerver gingen van het warme haardvuur naar het maal op de tafel en dan weer naar het boerengezicht voor hem.

‘Wel, wat is er?’ vroeg de landman. ‘Een hap eten - ik ben uitgeput.’

‘Ja, dat zeggen ze allemaal,’ snauwde de ander. ‘Waarom werk je niet, net als ik; ruk in, of ik laat den hond los!’

Dicht viel de deur.

Een zucht werd gehoord; zwaar leunde hij tegen het hek van het huis; dan draaide hij van de hut en liep den weg verder op; in zijn oogen was een vreemd vuur gekomen - het vuur der wanhoop, krankzinnigheid. Wilde, onsamenhangende woorden kwamen over zijn lippen; een lach smoorde in zijn strot. Luister! Wat was dat! Er kwam hem iets achterop.

Het was een wielrijder. Hij zag het trillende licht van de lantaarn en hoorde het zuigen van de banden over den vetten weg.

De zwerver sloop in de schaduw van een boom en sprong, toen de wielrijder vlak bij was, hem in den weg.

‘Alle drommels, kerel, waar kom jij vandaan?’ riep de wielrijder, een jonge man, terwijl hij met een gemakkelijke beweging van zijne machine sprong. ‘Het is maar goed, dat ik langzaam reed, anders was een van ons beiden, of beiden misschien, onder dokters handen geraakt,’ en hij schudde met zijn breede schouders, dat de regen van zijn manteljas wegvloog.

‘Ik wilde je laten stilstaan,’ bromde de ander tusschen zijn tanden.

‘Ja, dat merk ik, maar waarom?’ vroeg de wielrijder, terwijl hij trachtte de gelaatstrekken van den zwerveling te ontdekken.

‘Omdat ik hulp noodig heb,’ en de knoestige stok werd, zonder dat de wielrijder het merkte, opgeheven.

‘Hulp zeg je, en zoek je die hier?’ ‘Dat doet er niet toe, ik ben uitgeput!’

‘Goede hemel, ja; nu zie ik het, nu ik je gezicht kan onderscheiden. Hier, vriend, heb je wat om wat eten voor te koopen,’ en de jonge man stak zijn hand in den zak. Plotseling scheen een gedachte bij hem op te komen.

‘Maar geld kan je niet helpen,’ zeide hij, ‘je moet eten hebben en kunt dat nergens dichterbij krijgen dan in de stad. Wacht, nu weet ik het; ik ben op weg naar een huis,

een halve kilometer verder; - je kunt je niet vergissen; er staan twee torentjes op; iedereen kan je vertellen, dat er mijnheer Templeton woont. Ik zal er heen rijden -wel, ik zie, dat je mijnheer Templeton kent, maar je hoeft niet bang voor hem te zijn; hij is vrederechter, een beste kerel met een goed hart, en als hij het niet heeft dan heeft zijne dochter het.’

De jonge man plaatste zijn voet op de trappers van het rijwiel om weg te rijden toen hij de hand van den zwerver op zijn schouder voelde.

‘Je hebt mij toch begrepen?’ ‘Ja, dat wel, maar - -’

47

‘Wie is die mijnheer Templeton, waar gij het zoo even over hadt - is het Robert Templeton, de bekende architect?’

‘Ja.’

‘En is dat familie van u?’

Er ging een schaduw over het gelaat van den jongen man, maar even ook slechts. ‘Neen, niet precies,’ antwoordde hij lachend, ‘maar ik hoop voor langen tijd familie van hem te worden, als zijn schoonzoon namelijk, begrijp je!’

‘Ja, juist, dat had ik vergeten, hij heeft een dochter.’

De knoestige stok viel op den grond; als een blad beefde zijn eigenaar. Met een sprong zat de wielrijder in den zadel, en nog even omkijkend:

‘Vergeet het niet, het huis met de torentjes; ik sta er voor in dat er een stevig maal je wacht’ - meteen reed hij den modderigen weg af.

II.

Robert Templeton, de beroemde architect, zat in gedachten verzonken in zijn studeerkamer. Uit een ander vertrek bereikte hem het geluid van een meisjesstem, die zong. Eensklaps hield het geluid op en Robert Templeton wist dat het droeve oogenblik gekomen was - wist dat Harold Franklin om zijn antwoord zou komen.

Hij had beloofd het dienzelfden avond te zullen geven, op dit uur, en Franklin, verliefd als hij was, had het druilige Novemberweer getrotseerd om het antwoord te vernemen. Templeton stond uit zijn stoel op en stapte langzaam de kamer op en neer. Wat hij aan Harold Franklin had te vertellen, was onvermijdelijk; hoe zou deze het verhaal opnemen? Zou hij door zijne groote liefde voor Eva lachen om de smadelijke ontgoocheling of zou hij schamper het meisje in den steek laten, dat hem voor altijd liefhad? De laatste gedachte wierp hij verre van zich. Neen, Harold Franklin had een hart van goud, een brave kerel, die niet naar uiterlijke omstandigheden of rijkdom oordeelde.

Een halfuur ging voorbij en Templeton zat weder rustig in zijn studeerkamer toen een krachtige stap en een kloppen op de deur gehoord werden. Templeton opende deze. Zijn bezoeker was Harold Franklin.

‘Dus je komt nu om mijn antwoord, Harold?’ zeide de architect, na een groet. ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de jonge man, een blik werpend op het gelaat van den ander.

Templeton bood zijn gast een stoel aan en ging tegenover hem zitten.

‘Maar, waar is Eva; zij moet hier noodzakelijk komen om te hooren wat ik te zeggen heb.’

‘Eva speelt voor den barmhartigen Samaritaan bij een arm man, dien ik op den weg aantrof,’ zeide Franklin. ‘Hij was flauw van den honger, en daarom heb ik hem gevraagd even binnen te komen. Ik hoop, dat ik niet al te onbescheiden ben geweest.’ ‘Je hebt uitstekend gedaan, Harold’ onderbrak de architect, ‘en Eva verzorgt hem nu eigenhandig?’

‘Ja, mijnheer, dat wilde ze liever.’

Weinig minuten later trad Eva Templeton de kamer binnen; beide mannen waren er verbaasd over, dat hare oogen beschreid waren.

‘Je hebt geschreid, kind?’ zeide haar vader, terwijl zij naast hem op de sofa ging zitten.

‘Ja,’ zeide ze zachtjes, ‘het is om wat die arme man zeide, toen hij mij goedenavond wenschte en dankte voor het avondeten, dat ik hem gegeven had.’

Robert Templeton was te zeer met zijn eigen gedachten bezig dan dat hij antwoord gaf op de woorden zijner dochter.

‘Mijn kind,’ zeide hij na een korte pauze, ‘gij beiden moet wel luisteren naar wat ik nu ga zeggen. Het is noodig, dat de man, die je tot zijn vrouw wenscht te maken en die hier van avond om het antwoord komt, je eigen historie kent - en de mijne.’

Met verwondering zagen de jongelui den ouden heer aan en instinctmatig zochten hunne handen elkaar.

‘Historie, mijnheer; ik begrijp u niet goed,’ zeide Franklin. ‘Ik weet alleen, dat u nu de bekendste architect van uw tijd zijt, maar dat u in uwe jongere dagen heel wat armer was dan nu; dat hebt u mij vaak verteld, hoe u vroeger met gebrek hadt te kampen.’

‘Daarover wil ik het nu niet hebben, Harold; neen over iets anders, iets dat Eva betreft. Het is dit: Eva is mijn dochter niet!’

Langzaam kwamen de woorden er uit.

‘Uw dochter niet?’ fluisterde het meisje, terwijl haar gezichtje doodsbleek werd. ‘Ga weer zitten, kind, en luister naar de heele geschiedenis... het is een oude geschiedenis, een gewoon thema voor romanschrijvers, maar in dit geval waar.

Twee broers waren verliefd op hetzelfde meisje. De een was leergierig en ijverig, de ander wild en zorgeloos. Het meisje koos hem, die zich het leven dacht als een voortdurend genot en die het drukke leven van zwoegen haatte. De ijverige broer bewaarde zijn geheim goed, niemand wist, dat zijn hart vol was van onbeantwoorde liefde. Hij lachte en sprak onbevangen met de vrouw, die zijn hart gebroken had, maar in de stilte van den nacht dacht hij aan den geluksdroom van zijn leven.

Hij verliet zijn vaderstad en vestigde zich in Manchester. Op een goeden dag vernam hij hier, dat de broer, die de plaats innam, waarvan hij zelf dikwijls had gedroomd, gevangengenomen was wegens bedrog. Hij werd veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf.

Twee jaren was hij gehuwd geweest; hij had een kindje van een jaar. Zijn vrouw kwam den schok niet te boven, en voordat haar man een jaar in de gevangenis had doorgebracht, werd zij ter ruste gelegd. Ik kwam een paar uren voor zij stierf bij haar; zij vroeg mij zorg te willen dragen voor het blonde kindje dat zij achterliet; ik beloofde het, en toen de aarde zich sloot boven haar, die ik had liefgehad, nam ik het kind mede, het kind, dat zoo op de moeder geleek. Jij bent dat kind, Eva.’

Het werd stil toen Templeton had uitgesproken, en het gouden hoofd van Eva zocht rust aan zijn borst.

‘En wat denkt u dat ik nu moet zeggen, mijnheer Templeton?’ vroeg Franklin ten laatste.

‘Ik vertrouw, dat ge zult zeggen, wat uw hart u ingeeft.’

‘Mijn hart geeft mij in om u te zeggen, dat niets van hetgeen u mij zoo even hebt verteld, mijn liefde voor Eva heeft veranderd, en ik herhaal het nog eens - ik houd heel veel van haar en zij van mij; wij vragen uwe toestemming voor ons huwelijk.’

‘Die geef ik gaarne, Harold,’ zeide Templeton, terwijl hij Franklin's hand warm schudde.

III.

Een uur later zeiden de jongelieden elkaar goedennacht. De regen had opgehouden. ‘En te moeten denken, Harold, dat hij, op wiens bloedverwantschap ik altijd zoo trotsch was, mij vreemd is; te moeten denken dat ik de dochter ben van een

misdadiger.’

‘Neen, lieveling,’ zeide Franklin haar teeder aan zijn borst drukkend, ‘jij bent er niet schuldig aan, wat je vader misdeed; laten wij trachten hem en het verleden te vergeten en laten wij gelukkig zijn in onze liefde en de goede dagen, die komen.’

Geheel met zichzelven bezig, zooals verliefden zijn, had geen van beiden bemerkt, dat er een derde persoon dichtbij was gekomen, een man, die in de schaduw op zijn teenen voortsloop.

‘Ja, vergeet hem en het verleden,’ mompelde hij, ‘dat is het beste, wat gij doen kunt.’

48

‘Maar vertel mij nu eens, Eva,’ zeide Franklin, ‘waarom hadt ge geschreid toen ge van avond bij je vader in de kamer kwaamt?’

‘Het was om dien armen man, den zwerveling.’ ‘Hij maakte je toch niet bang?’

VERBODEN VRUCHTEN. Naar Hugo Kauffmann.

‘Neen, Harold, integendeel, juist andersom. Hij zeide mij, dat ik hem aan iemand, die hij liefhad, deed denken, een dochter, die hij voor altijd had verloren - en hij vroeg mij hem een kus te geven, Harold.’

‘En je hebt dat gedaan?’ vroeg Franklin glimlachend.

‘Ja, ik kon het niet weigeren; en - - het was een oud man daarenboven.’

Den volgenden ochtend vond men een eind verder in een poel het lijk van een onbekend man. Het was de zwerver.

Een stad van zink.

Beira is een weinig bekende stad van Afrika, maar toch is het een van de merkwaardigste van de wereld. Ze maakt een wonderlijken indruk op den

vreemdeling, want zij is geheel van zink gebouwd. De residentie van den gouverneur, de publieke gebouwen, het arsenaal, de winkels zijn alle van zink vervaardigd. De onaangename indruk, dien het geheel maakt, is moeilijk te beschrijven, en de wetenschap, dat menschelijke wezens in zulke huizen moeten wonen in dit gloeiende klimaat, doet daarbij pijnlijk aan.

Millioenen tonnen van gegalvaniseerd ijzer zijn uit Groot-Brittanië, Frankrijk en Amerika naar Beira gezonden, en alles heeft gediend om de stad op te bouwen, wat in zes maanden tot stand is gebracht. Door de omstandigheid, dat de vraag naar snel te bouwen huizen in de speculatiekoorts zoo dringend was, is Beira van

bovengenoemd materiaal vervaardigd.

Opdat er niets mocht ontbreken aan den triomf van het zink, is een spoorbaan met waggons van dit metaal gemaakt.

Wordt een inwoner ziek of krijgt hij een ongeluk, dan wordt hij naar het hospitaal vervoerd in een brancard van zink; sterft hij, dan wordt hij begraven in een zinken doodkist.

Al het voedsel, hetwelk door de bewoners wordt genuttigd, wordt aangevoerd in vertinde bussen; ander voedsel is niet te krijgen. De straten liggen vol van die vertinde bussen.

De droeve eentonigheid wordt slechts verbroken door twee huizen van steen, die onlangs gebouwd zijn, en dienen voor het verblijf en de voorraadschuren der Fransche agenten.

De huizen kosten aan bouwen en materiaal ongeveer f 75,000 per stuk, maar hoewel de werklieden ongeveer f 12 per dag verdienen, is dit nauwelijks voldoende om hen in staat te stellen een behoorlijk leven te voeren.

Een knappe jongen.

Weet men, wie de achtjarige knaap was, die een uurwerk samenstelde, hetwelk uitstekend liep? Waarschijnlijk niet.

Welnu dan, het was een zekere James Ferguson, die in 1710 in Engeland geboren werd. Zijn vader was een gewoon daglooner, die hem leerde lezen en schrijven (wij zijn in Engeland) en hem gedurende korten tijd naar een naburig stadje ter school zond.

Toen de knaap acht jaren oud was bouwde hij een houten uurwerk, dat wonderlijk goed liep, en korten tijd later stelde hij een horloge eveneens uit hout samen, hetwelk gedreven werd door een veer van walvischbeen.

Zijn eerste geld verdiende hij met het schoonmaken van klokken in de buurt. Spoedig daarna ving hij zijn astronomische werkzaamheden aan, nadat zijn vader hem als schaapherder naar een boer in de buurt had gezonden.

Als hij aan het schapenhoeden was, hield hij zich des avonds bezig met naar de sterren te zien, terwijl hij overdag modellen maakte.

In 1747 gaf hij een boek uit over de verschijnselen van de maan, welk werk gevolgd werd door een groote reeks sterrekundige uitgaven.

49

Monsieur De L'Espinay.

Eene episode uit het leven van Elisabeth Stuart, Koningin van

Bohemen, 1645-1646.

Door Dr. Jan ten Brink.

(Vervolg van blz. 44.)

De Koningin van Boheme zag hem uitvorschend aan. Met groot welbehagen bemerkte ze, dat haar eerste indruk bij nadere kennisneming volkomen bevestigd werd. Uiterlijk, houding en manieren van l'Espinay waren onberispelijk. De

GOEDENNACHT. Naar een schilderij van E. Hom.

Prinses Elisabeth boog zwijgend zonder eenig zweem van sympathie. Zij koesterde heimelijk een afkeer van de Franschen en het Fransch, schoon ze zich in die taal voortreffelijk, zoo mondeling als schriftelijk, wist uit te drukken. Ze schonk alleen hoogachting aan een enkelen Franschman - aan René des Cartes, wiens geniale wijsgeerige vlucht ze volgde, wiens raad en voorlichting ze door eene drukke briefwisseling gedurig inriep. De Prinses Louise Hollandina schonk aan den Graaf de l'Espinay een vriendelijken glimlach, toen sloeg ze hare oogen neêr, en bloosde. Prins Philips van Boheme ontstelde, toen hij den Franschen edelman voor zich zag buigen. Zijne zwarte oogen fonkelden een oogenblik van felle woede, maar hij bedwong zich. Zijne grove trekken en bolle wangen werden overtogen van eene vale bleekheid, die zijne hevige gemoedsbeweging verried.

Niemand lette er op. Zelfs l'Espinay bemerkte er niets van, daar hij diep getroffen was door de koninklijke waardigheid der Koningin en de hartveroverende

bekoorlijkheid der Prinses Louise Hollandina. Daarenboven, hij had te antwoorden op de vragen, die de Koningin tot hem richtte. Hare Majesteit wenschte iets te vernemen over den dichter, Jean de Mairet, die de juist vertoonde pastorale Silvie had geschreven. Dit was voor l'Espinay eene zware beproeving, daar hij, hoe vaardig in den omgang met menschen, paarden en wapenen, van letterkunde zeer weinig

begrip had. Gelukkig kwam de Fransche Ambassadeur hem helpen, en vernam de Koningin, dat Jean de Mairet een beroemd dichter was, die vooral door zijn treurspel

Sophonisbe te Parijs groeten naam had gemaakt.

De Prinses Elisabeth glimlachte vluchtig over de verlegenheid van ‘le beau

chevalier’. Maar de Koningin veranderde plotseling van onderwerp. Ze vroeg aan

l'Espinay wat er voor nieuws voorviel te Parijs, Versailles en Fontainebleau. Nu had deze gelegenheid met veel tact en smaak te spreken over de hoofdpersonen der Fransche hofhouding. Hij legde daarbij eene zeldzame vaardigheid aan den dag, om alles in het gunstigste licht te stellen. De Koningin hoorde met groot welgevallen naar zijn verhaal, en bedankte hem voor zijne inlichtingen. Daarna stond ze schielijk op, gevolgd door haar gezelschap. Ze wenkte, en terstond kwam Lord William Craven naar hare bevelen vernemen.

De Koningin wendde zich tot l'Espinay, en zei met eene allervriendelijkste stembuiging:

‘Monsieur le Comte! Mylord Craven vous parlera de mes projets.’

Daarop ondernam ze aan de zijde van den Ambassadeur eene wandeling door de balzaal, gevolgd door hare dochters, haar zoon en al de edellieden van haar gevolg.

Na de vertooning van het herdersspel hadden de gasten de gelegenheid zich te bewegen, en hunne toevlucht te zoeken in de aangrenzende zalen. Ze vonden in een der kleinere vertrekken twee smalle tafels bedekt met eene uitgelezen verzameling van roemers, kelken, fluiten, bekers en

50

glazen, en een vijftal lakeien bereid allerlei soorten van de beste en krachtigste wijnen te schenken. De jonge edellieden lieten zich niet lang uitnoodigen, en vormden weldra eene groep van vroolijke drinkers en sprekers. Ze hadden lang gezwegen en geluisterd, ze stelden zich nu schadeloos, vooral, omdat er geene vorstelijke personen aanwezig schenen.

Het waren meest Fransche officieren, de Graaf de Guiche, de Markies de la Vallière, de Prins Emanuel van Portugal, die nu onbeschroomd hunne meening uitspraken, en zelfs vrij luide begonnen te juichen, toen Buat, die zich gehaast had zijn

herderskostuum af te leggen, in hun midden verscheen. Ieder had het druk over

Mademoiselle de Nivenne, terwijl daarbij dingen gezegd werden, die een trosboef

zouden hebben doen blozen. Plotseling zwegen allen. De Koningin van Boheme kwam met haar gevolg door de wijnkamer, en beantwoordde de buigingen der