• No results found

Het leven van Pighius

In document Het Boek. Serie 2. Jaargang 28 · dbnl (pagina 134-143)

Enkele notities over de incunabelen der gemeentebibliotheek van Venlo

III. Het leven van Pighius

Albertus Pighius of Pigge is omtrent 1490 te Kampen geboren uit een aanzienlijke familie en op 26 December 1542 als proost van S. Jan te Utrecht gestorven. Indien het geschriftNova Moscoviae1)inderdaad authentiek is, valt daaruit af te leiden, dat zijn vader en broeders een tijd in Rusland hebben vertoefd en vertrouwd waren met taal en volk van dit land. Dus handelslieden? Zijn eigen levensweg verliep als volgt. Jeugd vermoedelijk in Kampen. Studie te Leuven in de wiskunde en de theologie; leermeesters o.a. Driedo en Adriaen Florisz. van Utrecht, de latere paus Adrianus VI. Op 3 April 1509 wordt Pighius vermeld als no. 1 van de 148 licentiaten van dat jaar. Hij schijnt tot 1517 in Leuven te zijn gebleven. Klaarblijkelijk had hij hier wetenschappelijk reeds eenige bekendheid. Want toen Leo X de Leuvensche theologen raadpleegde over de kalenderhervorming, is het Pighius geweest, die voor dit advies aan het werk werd gezet2). De meeste zijner bibliografen verhalen, dat hij in 1517 te Keulen tot doctor theologiae is gepromoveerd. De Vocht echter twijfelt aan de juistheid van de overlevering, waarvoor hij in de Keulsche archieven geen

1) Vgl. de lijst zijner werken, no. 19. 2) Vgl. de lijst zijner werken, no. 2.

enkel bewijs kon vinden1). Wel staat vast, dat Pighius na de Leuvensche studiejaren te Parijs heeft vertoefd; zijn eerste werken heeft hij daar ook laten drukken, in 1518, 1520 en 1522.

De verheffing van Adrianus, kardinaal van Tortosa, tot paus in 1522 heeft mede voor Pighius groote gevolgen gehad. Reeds vroeger had deze, naar verteld wordt, de veelbelovende leerling bij zich in Spanje laten komen. Thans riep Adrianus VI hem naar Rome, waar hij weldra de rang van geheim kamerheer kreeg. Na 's pausen vroege dood in 1523, bleef Pighius nog vele jaren te Rome en bekleedde er dezelfde waardigheid onder beide volgende pausen, Clemens VII en Paulus III. Ook materieel voordeel leverde de hooge gunst op in de vorm van kerkelijke eereambten, waarvan hij tijdens zijn verblijf te Rome wel de lusten genoot, doch niet de lasten droeg. Zoo begiftigde Clemens VII hem op 2 Augustus 1528 met de parochiekerk in Alfen en op dezelfde dag wordt hij pastoor van de parochiekerk te Kampen, een functie, die op 16 Jan. 1531 nog wordt uitgebreid2). Herhaaldelijk is in de correspondentie sprake van andere praebenden. De kroon op het werk is wel de waardigheid van proost van S. Jan te Utrecht, hem op 23 Juli 1535 door Paulus III geschonken3). Reeds sinds 1524 was hij kanunnik en thesaurier van deze kerk4).

Circa 1535 keerde hij uit Rome naar 't eigen land terug en richtte zich te Utrecht behaaglijk in met zijn boeken, schilderijen, medailles en een welverzorgde inboedel. De uiterlijke omstandigheden lijken gunstig. Maar meegevallen is hem het leven in een provinciestad, na de ruimere atmosfeer van Rome, toch klaarblijkelijk niet. Meer dan eens klaagt hij in zijn brieven, dat hij te Utrecht woont temidden van menschen, die uitsluitend aan hun maag denken en daar niemand heeft, met wie over

godsdienstige studies van gedachten te wisselen valt5). Zelfs slaagt hij er niet in, een goede afschrijver voor zijn werken te vinden6). Vastgeworteld

1) De Vocht,Cranev., p. 256.

2) Gisb. Brom,Archivalia in Italië, enz. I. 11 ('s-Grav. 1909), p. 683, no. 1956 en no. 1958, p. 686, no. 1971.

3) Brom,a.w. I. 1, p. 100, no. 282. 4) Zie Paquot,o.c. II.177.

5) ‘nam hic inter epulones et ventri deditos incommode habitans neminem habeo quocum verbum

ullum conferre possim sacratiorum studiorum ejusmodi, cujus admoneri censura, uti adjuvarique judicio, id quod mihi est gravissimum et molestissimum’. Friedensburg, p. 121, no. 242 (brief aan Farnese, ao1540).

6) ‘in quo unum hoc nobis maximo incommodo atque impedimento est, quod hic sumus loco

tam abborrente (sic) a musis, ut amanuensem doctum non modo nullum suppeditet, sed nec accersitum aliunde etiam quantovis stipendio ferat, sine quo tamen mutilus et mancus sum nec possum coeptum opus absolvere’. Friedensburg, p. 124, no. 245 (brief aan Cervini, ao 1540).

118

zit hij echter niet in Utrecht. Een brief van 9 Mei 1539 aan Paulus III is uit Brussel geschreven1). In de herfst van dat jaar vinden wij hem in Vollenhove en in zijn vaderstad Kampen om een lastig geval te berechten. Wel was Pighius daar in naam pastoor, doch het ambt werd feitelijk bekleed door een ‘vice-curatus’, Arnoldus Gratius, een Keulenaar, die uitermate bemind was. Toen deze, van ketterij verdacht, door Pighius ter verantwoording naar Utrecht was ontboden, kwam heel Kampen in opstand. Bijgevolg was de stadhouder George Schenck van Tautenburg verplicht, Ridderschap en Steden bijeen te roepen. Op de vergadering klaagde Pighius Arnoldus Gratius aan, die stante pede uit stad en omliggende provincies werd verbannen. Hoe krachtig Pighius aanvankelijk optrad, toch heeft hij per slot van rekening eenigszins bakzeil moeten halen, toen zijn verontwaardigde

oud-stadgenooten hem wegens smaad dreigden aan te klagen. Dientengevolge trad hij 13 October 1539 als pastoor af en droeg de benoeming van een opvolger over aan de stedelijke regeering te Kampen. Een uitvoerig en niet onvermakelijk relaas van deze question brûlante is te vinden bij Revius en, in Nederlandsche versie, bij Willem Nagge2). In 1540 maakt hij een uitstapje naar Gent en Leuven, hetgeen hem klaarblijkelijk heeft opgefleurd; graag zou hij in de laatste stad een vaste positie hebben, schrijft hij aan Kardinaal Cervini3). Deze wensch is niet vervuld, maar wel hebben langdurige missies, in opdracht van de Curie, naar het Colloquium te Worms in 15404)en naar de Rijksdag te Regensburg in 1541 hem nog eens teruggevoerd tot de kring, waarin zijn wetenschappelijke geest zich thuis voelde. In October 1541 treft men hem aan te Venetië; vermoedelijk is hij daar van Regensburg heen getrokken. De laatste brief, van hem bewaard, is 1 September 1542 te Utrecht geschreven aan Kardinaal Marcello Cervini. De schaduw van de

1) Friedensburg, p. 114-117, no. 241.

2) J. Revius,Daventriae illustratae sive Historiae urbis Daventriensis libri VI (Lugd. Bat. 1651), 257-261 en W. Nagge,Historie van Overijssel II, uitgeg. door F.A. Hoefer (Zwolle 1908), 155-160.

3) Friedensburg, p. 123-125, no. 245. Door Friedensburg wordt ‘Lovanium’ ten onrechte als Luik (‘Lüttich’) vertaald.

4) In de uitnoodiging daartoe, hem door Paulus III gezonden, krijgt Pighius deze lof: ‘scimus enim quali eruditione sis et quam pium animum geras quantumque haec sancta sedes in te confidere possit’,... Friedensburg, p. 125, no. 246.

dood ligt er reeds over. Zijn opgewektheid heeft hem verlaten; met de gezondheid gaat het slecht. Nog vóór het einde van het jaar is hij dan ook gestorven. Op 30 en 31 December is men bezig met de inventarisatie van zijn boedel, die op 4 Januari 1543 definitief is opgesteld.

Pighius behoort geenszins tot de figuren, wier persoon ons in eeuwige

ongenaakbaarheid verre blijven staan, als zoovele geleerden uit vervlogen tijden, die slechts hun wetenschappelijke werken aan het nageslacht hebben overgeleverd. De inventaris van zijn bibliotheek en huisraad, zijn brieven, zijn portret, zijn

handschrift, alles brengt iets van zijn levend wezen tot ons. Terwijl men bovendien vaak na de lectuur van Latijnsche brieven uit de wereld der humanisten zich er teleurgesteld rekenschap van moet geven, dat hier behalve wat stereotiepe phrases en schoone bewoordingen weinig essentieels of persoonlijks uit te halen valt, is dit bij Pighius' epistels geenszins het geval. Zijn scherpe geest, wiskunstig aangelegd en ontwikkeld, had, als hij schreef, inderdaad iets te vertellen en deed dat goed, zonder onnoodige omhaal. Een blad voor de mond neemt hij niet en ook in de hooge wereld der geestelijkheid te Rome heeft hij zijn zin voor onafhankelijkheid weten te behouden. Dringen zijn ouders er op aan, wanneer in April 1524 de Utrechtsche bisschop Philips van Bourgondië is overleden, dat Albertus nu spoedig uit Rome terugkeert om van diens opvolger bijtijds een goede betrekking te verkrijgen, dan lokt hem dit niet aan. Hoe moeilijk het hem valt zijn oude vader iets te weigeren, hij heeft, gelijk hij aan zijn vriend Franchois van Cranevelt op 10 Juli 1524 uit Rome schrijft, weinig lust van de eene dienstbaarheid in de andere te vallen. Zijn ideaal is onafhankelijk, van eigen middelen te leven1). Vormt een schijnbare tegenstelling met deze zucht naar onafhankelijkheid zijn jacht op praebenden en geld, herhaaldelijk uit de correspondentie blijkend, in werkelijkheid was toentertijd voor onbemiddelde geleerden en geestelijken, die graag hun leven aan studie wilden wijden,

steuntrekking van pausen, vorsten en rijke heeren een noodzakelijk

1) ‘Nollem enim, cum hinc me expediero, rursus relabj in aliam seruitutem, eamque indigniorem, qui eciam hanc ipsam iamdudum molestissime fero.... cuperem quod reliquum mihi vitae largitus fuerit Dominus, ipse mi [hi seruare,] ac viuere & [agere mea sponte, n]on autem ad arbitrium alienum’;... De Vocht,Cranev., p. 309-310, no. 114.

120

kwaad. En vermogend was Pighius vermoedelijk van huis uit niet1). De klachten over geldgebrek zijn tenminste menigvuldig in zijn brieven. Of had hij, grand seigneur als hij van nature was, soms veel noodig? Eén lange bede om geld is de brief, omtrent einde Maart 1541 uit Regensburg gericht tot Kardinaal Gasparo Contarini. Om geld, dat hem rechtmatig toekwam, als restitutie van reis- en verblijfkosten. Aardige bizonderheden biedt het epistel. Toen de pauselijke oproep, naar Worms en Regensburg te gaan, hem in Utrecht bereikte, had hij op dat oogenblik in 't geheel geen middelen beschikbaar om een dergelijke expeditie voor te bereiden, hij, die zich altijd meer heeft toegelegd op de wetenschap dan op geld verdienen en ook niet het type van de zuinige huisvader is2). Met dat al wilde hij zijn plicht doen en heeft de opdracht aanvaard. Ter financiering van de expeditie echter heeft hij in Utrecht al zeshonderd gulden moeten leenen. En nu wacht hij nog altijd op de definitieve vergoeding en is afgescheept met een vijftig kronen. Daar komen thans onverwachte uitgaven bij. Tegen de publicatie zijner behandeling derControversia van de Rijksdag in Regensburg, die hij op raad van hooge autoriteiten bezig was in Ingolstadt te laten drukken, zijn bezwaren gerezen. Zoo is hij wel verplicht geweest de geheele, nog niet voltooide oplaag bij de drukker in te koopen, 't geen hem te staan is gekomen op 220 florijnen3). Voeg hier een schuld aan zijn hospita bij voor kost en inwoning van hemzelf, benevens van zijn vier bedienden en de paarden. Dan daarbij de last van deze boeken, die hij niet mag verspreiden. En zelfs zoo hij dit wèl mocht, hij zou er voor bedanken, gewoon als hij tot nu toe is geweest, boeken te koopen of weg te geven, en niet, ze te verkoopen. Hooghartig dus en onafhankelijk, ook in de geldnood. In een volgende brief aan Contarini, om en aan April 1541 uit Regensburg geschreven, steeds hetzelfde liedje. Fel uit hij zijn woede nu. Hij is er de man niet naar, om in armoede te leven. Als men van plan is hem hier gebrek te laten

1) Het is ook waarschijnlijk dat hij bij de Sacco di Roma in 1527 een deel zijner bezittingen was kwijt geraakt. Zie daarover in een brief van Cranevelt aan ErasmusOpus epist. Erasmi VII, p. 113.

2) ‘ego vero, ut sum magis studiosus literarum quam poecuniae nec parcus paterfamilias et

proinde numquam abundans poecunia, ita illo tempore plane nudus eram et absque omni poecunia’,... Friedensburg, p. 135, no. 253.

3) Zelfde brief, Friedensburg, p. 136. Zie over het oorspronkelijke contract met de ongenoemde drukker te Ingolstadt - wie was het? soms Apianus? - Friedensburg, p. 133, no. 252. De afspraak was, dat Pighius de helft van de oplaag zelf zou krijgen en daar 100 florijnen voor betalen, de andere helft was voor de drukker.

lijden, wil hij heel wat liever naar huis teruggezonden worden1).

Uit zulke brieven spreekt allerminst de onderdanige dienaar tot zijn meerderen, doch de onafhankelijke Nederlander, die zich zelfs tegenover de Curie durft laten gelden. Wat hem op den duur aan de wereld te Rome bond, is stellig uitsluitend het geestelijke en intellectueele element geweest, niet de voornaamheid. ‘Inter hos aulicos’, temidden van die hovelingen, voelde hij zich aanvankelijk niet thuis en de omgang met Nic. Herco (Florenas) en diens beminnelijke vrouw is hem in Rome een verkwikking geweest2).

Geestig zijn in de correspondentie vaak de scherpe typeeringen van menschen. Te Regensburg is of wordt Johannes Eckius zijn heftige antipathie, de man, die hem tegenwerkte en op twintig plaatsen van zijn tractaatDe peccato originali (onderdeel derControversia) afwijkingen van de rechtzinnige leer had ontdekt3). Een diepe minachting voor deze Duitscher, die meer dronken dan nuchter is, blijkt uit Pighius' brief aan Kardinaal Cervini van 12 Mei 1541:... ‘certe (quod est omnibus notorium) singulis pene diebus est ebrius, et quando adhuc sobrius est, non satis semper sobrie loquitur, multa de omnibus congerens, sed alienus a methodo’4). Van Cochlaeus heet het, in dezelfde brief, iets vriendelijker, maar evenmin vleiend: ‘vir quidem pius et doctus, sed ingenio non satis magno’5). Scherp geformuleerd is daar ook de klacht over het groote gebrek aan bekwame theologen in Duitschland. Mede in onze Nederlanden zijn ze niet talrijk en dit is een reden, waarom Pighius graag naar de geleerde Leuvensche kring zou terugkeeren6).

Enkele biografen wijden breed uit over de leelijkheid van Pighius. Waarschijnlijk gaan al deze verhalen terug tot de volgende beschrijving, die Paulus Jovius van hem gegeven heeft: ‘Door een

1) ‘nequi enim didici misere ac parce vivere. cui vero non placuisset me honeste et meo more

alere, is me debebat domi dimittere, ubi parvo possum commodius vivere quam hic maximo’. Friedensburg, p. 137-138, no. 254.

2) Brief uit Rome aan Cranevelt van 2 Juni 1525 (= 1526); De Vocht,Cranev., p. 507, no. 192. 3) Zie daarover o.a. in een brief van Contarini aan Farnese van 16 (17) Maart 1541 bij Dittrich,

p. 156, no. 613.

4) Friedensburg, p. 140, no. 255.

5) Friedensburg, p. 141.

6) ‘nam hic nunc superioris Germaniae inopia notoria est omnibus; nostra inferior Germania

etiam paucos habet, quos hostibus nostris possit objicere; quo ego respectu tantopere ambiebam reverti Lovanium, tamem non successerit. sperabam enim illic (noviter?) conferre me potuisse studiosis et studiis’. Friedensburg, p. 141.

122

onbeschaamde speling van de natuur was zooveel geleerdheid, gepaard aan groote welsprekendheid, verborgen achter een onbeminnelijk, leelijk gelaat. Wanneer hij sprak, vertrok zijn geheele gezicht, op de wijze der Scythen; een scherpe keelklank, begeleid door een nasaal geluid, bedierf de glans van zijn wetenschap bijna geheel’1). Plaatsen we naast dit geschreven portret van een Italiaansch tijdgenoot zijn afbeelding, gelijk die o.a. bij Foppens is te vinden2), dan valt de werkelijkheid toch mee. Is het conterfeitsel geflatteerd? Men zou het niet zeggen. Smalle kop, in profiel gezien, omlijst door een korte baard. Een oog, dat kijkt en opmerkt en denkt, een energieke mond, een scherpe, sprekende neus. Een gezicht, dat eer aantrekt dan afstoot en in ieder geval heel wat sympathieker is dan de zelfvoldane, dikke, sensueele facies van vele zijner eeuwgenooten. Waren soms gestalte, houding, gelaatskleur uitermate leelijk? Of berust het Italiaansche oordeel hoofdzakelijk op het verschillend schoonheidsideaal der Latijnsche volken? Want zeker is wel, dat het geijkte type van de mooie Italiaan ver af staat van wat onze Noordelijker smaak als een knappe man beschouwt. Zoo blijft, ondanks het oordeel van Paulus Jovius, dit fijne gezicht van Pighius mij boeien, de kop van een man van studie, met critische zin en opmerkingsgave.

Dat inderdaad de wetenschap hem na aan het hart lag, zijn talrijke geschriften getuigen ervan. De voorloopige lijst, die ik hiervan heb kunnen samenstellen, spreekt een eigen taal en veel toelichtingen erbij zijn overbodig. Het valt in 't oog, dat Pighius, begonnen met wiskunstige, astronomische en geographische geschriften, zich later, vermoedelijk onder de invloed der Vaticaansche omgeving, meer aan de theologie heeft gewijd. Een tijdperk van scherpe tegenstellingen in geloof en meeningen prikkelt velen tot strijd en zoo zal ook waarschijnlijk in Pighius zich de neiging tot polemiek sterker ontwikkeld hebben. Ging het in het begin slechts tegen de

prognosticatoren, die ieder jaar hun leugen-profetieën de wereld insturen, en tegen de astronoom Marcus Beneventanus, later keert hij zich met gelijke heftigheid tegen Luther, Bucer,

Hen-1) ‘Magna hercle naturę illudentis inuerecundia excellentem doctrinam cum illustri eloquentia coniunctam, si Christiani scriptoris decus spectetur, multa infaceti oris truculentia opertam, in Alberto Pighio conspeximus.... Sed in disserendo vultus Scythico more contusus & enormis, & aspero gutture vox educta, & grauiter resonantis nasi tumultus, totam ferè sapientiae gloriam deformabant’... Paulus Jovius Novocomensis,Elogia virorum illustrium (Bas. 1577), 192. 2) Foppens,o.c. I, naast p. 42 en vgl. de afb. hier, daaraan ontleend.

drik VIII, Calvijn. Het verwondert ons bij deze onafhankelijke man vol temperament niet, dat enkele zijner geschriften in kleine onderdeelen wel eens van de rechtzinnige leer afweken. Twee zijner werken (de nos. 15 en 16 van de lijst) komen dan ook later op de Index voor. Pighius deelt die onderscheiding trouwens met vele trouwe zonen der kerk. Zoo bestaan er uitgaven van Augustinus, Ambrosius en andere kerkvaders, die verboden zijn1).

Uit alles blijkt, dat Pighius in de kringen van de Curie als een krachtige figuur werd beschouwd, van wiens diensten gaarne gebruik wordt gemaakt. Als in 1525 het minderwaardig geharrewar om de persoon van Erasmus te Leuven tot Rome doordringt, dan is het Pighius, die, stellig op aandrang van geestelijke autoriteiten, op 12 Juli zijn brief tot de Theologische Faculteit van Leuven richt en tot matiging aanspoort2). Slaan we de reeds genoemde correspondentie van Contarini, door Dittrich uitgegeven, op, dan treft het, hoe vaak de naam van Pighius in de brieven van deze kardinaal aan Reginald Pole, aan Morone, aan Farnese en aan andere hooggeplaatsten voorkomt. Het theologisch inzicht van de Nederlander had gezag. Wat Pighius b.v. over de doctrina de iustificatione, de leer der rechtvaardigmaking, schreef, wordt hier herhaaldelijk vermeld. Nog 27 jaren na zijn dood beveelt bisschop Frederik Schenck van Tautenburg in een brief aan Alva de geschriften van Pighius aan ter staving van het rechtzinnig geloof3).

De brieven, die Pighius met zijn vriend Cranevelt en ook met de Kardinalen Cervini en Farnese en met Aleander wisselde, maken de indruk, dat hij op gezellige, huiselijke voet met deze voorname persoonlijkheden verkeerde. De note personnelle ontbreekt zelfs niet geheel. Genoeglijk klinkt het b.v. in een brief van Aleander aan het slot ‘et iterum adieu, messere Albert, mon bon frère et amy’4). Ligt hierin niet tevens een aanwijzing, dat deze twee gewoon waren met elkaar Fransch te spreken? Trouwens, de brief dat eert van 1523 of 1524 en het is de vraag, of Pighius toen al volkomen vertrouwd met het Italiaansch was.

Een bundel stukken van 1540 in het Rijksarchief te Utrecht5),

1) Zie Reusch,o.c. I. 558-559.

2) Opus epist. Erasmi VI, p. 127-129, no. 1589.

3) Zie Bosscha,t.a.p., 118.

4) Friedensburg, p. 113, no. 239.

5) S. Muller (en anderen),Catalogus v.h. Archief der Staten van Utrecht, 1375-1813 (Utr. 1916), p. 15, no. 101. - Pater Dr. B. Kruitwagen veštigde mijn aandacht hierop.

124

gezonden aan de Groote Raad te Mechelen, waarin Pighius de onafhankelijkheid der Proostdijlanden Wilnes, enz. tegenover de drie Staten van Utrecht betoogt, bewijst eens te meer, dat onze Proost zich de kaas niet van het brood liet eten.

Pighius heeft naast zijn groote intellectueele gaven ook nog andere kundigheden bezeten. Hij was handig; verhaald wordt tenminste, dat hij poogde geographische instrumenten o.a. voor graadmetingen te vervaardigen en te reconstrueeren naar de aanwijzingen, bij Ptolemaeus te vinden1). En ook als miniaturist heeft hij een proeve nagelaten2). In de familie Pighius had men, naar 't schijnt, teekentalent. Zijn zusterszoon, de archaeoloog Stephanus Wynandus of Wynands, die er ter

herinnering aan zijn beroemde oom de naam Pighius bij aannam, heeft verdienstelijke

In document Het Boek. Serie 2. Jaargang 28 · dbnl (pagina 134-143)