• No results found

2. Artikel 37a Sr, een overzicht (het nationale kader)

2.4 Praktijktoepassing; stoornis (i), tijdens (ii) en gevaar (iii) van de feitenrechter

2.4.1 Leiden Dekker’s verduidelijkingen tot meer tbs-oplegging in de praktijk?

Duidelijk is dat het op verschillende punten aan praktische eenduidigheid kan ontbreken voor

wat betreft de precieze nadere invulling van de verschillende 37a Sr-opleggingsvereisten.

279

Ondanks het feit dat de Hoge Raad eraan lijkt vast te houden dat voor tbs-oplegging geen

vereiste is dat enige mate van doorwerking van de stoornis in het delict expliciet wordt

aangenomen

280

en het ook uit voorbeelden uit de feitenrechtspraak is af te leiden dat de

feitenrechter zich – anders dan Dekker stelt – hier in ieder geval niet geheel en al onbewust

van is;

281

feit blijft dat het in veel gevallen in de feitenrechtspraak – naast dat wordt voldaan

aan het gelijktijdigheidscriterium – nog altijd van belang wordt geacht dat/hoezeer de stoornis

279 Vgl. Van der Wolf, M.J.F., TBS – veroordeeld tot vooroordeel, Een visie na analyse van historische fundamenten van recente knelpunten, het systeem en buitenlandse alternatieven (diss. Rotterdam), Oisterwijk: WLP 2012, Hoofdstuk 2.5. Terwijl uit de overwegingen in de (feiten)rechtspraak vaker niet dan wel is af te leiden op welke concrete manier door de rechter invulling is gegeven aan de verschillende 37a Sr-opleggingsvereisten. Dit kan soms aanleiding geven voor de veronderstelling dat de rechtspraak zélf geen moeite lijkt te hebben met een materieel begrip omtrent artikel 37a Sr. Niettemin kan uit verschillende voorbeelden in de feitenrechtspraak echter worden afgeleid dat (het toepassingsbereik van) artikel 37a Sr ook afhankelijk is van de rechterlijke interpretatie van artikel 37a Sr. Hierom is het nog eens temeer te betreuren dat uit de motiveringen van de rechter geregeld niet is te herleiden op welke manier deze nadere invulling gaf aan de 37a Sr- opleggingsvereisten. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Denk Haag, d.d. 17 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6111). In deze zaak werd aan de volledig ontoerekenbaar-geachte tbs opgelegd. Bij de beoordeling van de tbs- maatregel besteedde de rechtbank geen aandacht aan de (mate van) doorwerking van de stoornis op het delict. Enerzijds kan dit erop duiden dat de rechtbank Den Haag meent dat inderdaad niet meer nodig is dan gelijktijdigheid, aan de andere kant kan het zo worden begrepen dat nu volledige ontoerekenbaarheid reeds was verondersteld het onnodig werd bevonden nogmaals aandacht te besteden aan de doorwerkingsvraag. Ik ben er van overtuigd dat de Haagse combinatie weet uit welke overweging(en) deze niet is overgegaan tot nadere toelichting hieromtrent. Het zou het algemeen rechtsbegrip ten goede komen als dit ook uit het vonnis zelf zou blijken.

280 Vgl. Hoge Raad 19 februari 2013, LJN BX9407 (cassatie in belang der wet van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 14 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BT7651, In welke zaak tbs-oplegging door de rechtbank niet mogelijk werd geacht omdat geen doorwerking van de stoornis in het delict (‘en daarmee geen verminderde toerekenbaarheid’) kon worden aangenomen. Zie tevens Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6996 (en Parket bij de Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6996); Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311 (Kraggenburg-zaak); Hoge Raad 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, m.nt. Mevis .

281 In navolgende zaken wordt door de feitenrechter bijvoorbeeld uitdrukkelijk stilgestaan bij het gegeven dat enig nader (oorzakelijk) verband tussen de stoornis en het delict niet vereist is voor tbs-oplegging en dat slechts gelijktijdigheid nodig is voor tbs-oplegging: rechtbank Limburg, 16 april 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:3541; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 februari 2010, LJN BL1886 (Van Mulbregt stelt echter dat het Gerechtshof hier een grens overgaat. Vgl. Van Mulbregt, J.M.L., ‘Zorgkoorts en risicokramp. De weg van de toerekeningsvatbaarheid’, DD 2011/69); rechtbank Amsterdam 18 december 2015 ECLI:NL:RBAMS:2015:9154; rechtbank Alkmaar 12 november 2009, LJN BK 3133; rechtbank Middelburg 18 februari 2009, LJN BH3432; rechtbank Noord-Nederland 27 november 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5851; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2051; Gerechtshof Den Haag 9 februari 2016, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2017:437; Gerechtshof Den Haag 7 december 2015, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2016:1014; Gerechtshof Amsterdam 4 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6822 (in eerste aanleg werd echter tegenovergesteld door rechtbank Alkmaar geoordeeld op 9 februari 2010, LJN BL3175. Van Mulbregt stelt echter dat het Gerechtshof Amsterdam hier een grens overgaat. Vgl. Van Mulbregt, J.M.L., ‘Zorgkoorts en risicokramp. De weg van de toerekeningsvatbaarheid’, DD 2011/69.); rechtbank Gelderland 18 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4931; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3682; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:895; Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 5 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5542 (Anne Faber); Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2051; rechtbank Noord-Nederland 16 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3095; rechtbank Amsterdam 16 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3232; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9976; Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3418; rechtbank Denk Haag, 17 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6111; rechtbank Amsterdam 4 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2484; Gerechtshof Amsterdam 23 april 2008, LJN BD0275.

het delict (alsook het gevaar) zal hebben beïnvloed.

282

Juist hierom is het – ook al zijn er ook

nog steeds praktijkvoorbeelden aan te wijzen waarin de rechter op basis van zeer weinig

informatie vaststelt dan aan het gelijktijdigheidscriterium wordt voldaan

283

– niet direct te

verwachten dat Dekker’s voorstellen in de praktijk vaker tot tbs-oplegging zal leiden.

Rechtbank Breda 29 februari 2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5372

284

Deze Bredaase eerste-aanlegzaak uit 2008 heb ik in dit onderzoek onder meer nader willen

aanhalen in reactie op de stelling van Dekker dat de rechterlijke macht zich momenteel nog

niet afdoende bewust zou zijn van de mogelijkheden die bestaan in het kader van tbs-

oplegging. Uit voornoemde zaak blijkt dat het reeds in 2008 in ieder geval niet geheel en al

onbekend was binnen de magistratuur dat ten aanzien van weigerende observandi tbs-

oplegging nog steeds mogelijk is. Ondanks dat de (ontkennende) verdachte in dezen geen

medewerking verleende aan de PBC-gedragsdeskundigenonderzoeken legde de rechtbank aan

verdachte naast een gevangenisstraf van 10 jaren tbs met dwangverpleging op. Naast twee

PBC-‘weigeringsrapportages’ stond de rechtbank één verslag van een psycholoog ter

beschikking

285

waarop de rechtbank zich (mede) heeft gebaseerd voor het oordeel dat in casu

aan het 37a Sr-stoornisvereiste werd voldaan.

Vanzelfsprekend is het ondenkbaar aan de hand van slechts deze ene uitspraak uit 2008 te

concluderen dat Dekker het in zijn brief geheel bij het verkeerde eind heeft als hij stelt dat de

rechterlijke macht niet afdoende bewust is van de mogelijkheid van (een meer ‘autonome’)

rechterlijke stoornisvaststelling. Er zijn echter wel degelijk meer voorbeelden in de

feitenrechtspraak te vinden waar de rechter aan weigerende observandi tbs [met

282 Vgl. o.m. rechtbank Noord-Nederland 27 november 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5851; Gerechtshof Amsterdam: 24 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2414; rechtbank Amsterdam 18 december 2015 ECLI:NL:RBAMS:2015:9154; rechtbank Amsterdam 12 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6132; rechtbank Overijssel 9 april 2013 ECLI:NL:RBOVE:2013:BZ6638; Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 23 mei 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AX3969 (Kraggenburgzaak in hoger beroep); zie het hoger beroep van Hoge Raad 7 oktober 2008, LJN BD6402; rechtbank Den Haag 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11930; rechtbank Gelderland 17 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1732; rechtbank Amsterdam 4 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2986; Gerechtshof Den Haag 10 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4123; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2051; Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 7 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8028; Gerechtshof Den Haag 9 februari 2016, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2017:437; Gerechtshof Den Haag 7 december 2015, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2016:1014; Gerechtshof ’s- Hertogenbosch 16 december 2010, LJN BO7655; rechtbank Alkmaar 9 februari 2010, LJN BL3175; rechtbank Groningen, 18 juni 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:BI8719; rechtbank Noord-Nederland 15 juni 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2346; Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 29 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6153; Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1733; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2051; rechtbank Noord-Nederland 16 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3095; rechtbank Amsterdam 16 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3232. In de volgende zaken werd bijvoorbeeld zelfs (min of meer expliciet) gesteld dat de ‘verminderde toerekenbaarheid’ heeft te gelden als 37a Sr-opleggingsvoorwaarde: rechtbank Amsterdam 4 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2484; rechtbank Den Haag 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11930; rechtbank Amsterdam 14 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BT7651; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2009, LJN BJ547.

283 Los van het feit dat uit dergelijke overwegingen mogelijk wel is af te leiden dat het 37a Sr-stoornisbegrip dan in ieder geval (mede) op medische terminologie gestoeld moet zijn, is het nog maar de vraag in hoeverre de gelijktijdigheid op deze manier nog een strafrechtelijk doel dient. Vooral in die gevallen waarbij door de rechter niet wordt ingegaan op de mate van doorwerking.

284 Deze zaak betreft een verkrachtingszaak van een 9-jarig meisje.

285 Dit verslag was niet gebaseerd op een gebruikelijk en volledig psychologisch onderzoek waarbij diverse tests worden afgenomen maar met name op één gesprek (dat in totaal ongeveer twee uur had geduurd), waarin geen confronterende vragen waren gesteld.

dwangverpleging] oplegt.

286

Waarom in dit kader dan toch specifiek deze Bredaase uitspraak

interessant is, wordt duidelijk als men kijkt naar de manier waarop deze zaak vervolgens in

hoger beroep door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 28 april 2009 werd beoordeeld.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 april 2009 ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2414

287

In tegenstelling tot de behandeling in eerste aanleg werd in voornoemde zaak in hoger beroep

namelijk geoordeeld dat de rechtbank niet had mogen overgaan tot het oordeel dat in deze

zaak aan het stoornisvereiste was voldaan.

288

Ondanks het enkele jaren oude

deskundigenrapport dat in dit kader beschikbaar was waaruit naar voren kwam dat ten aanzien

van verdachte sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, een antisociale

persoonlijkheidsstoornis en een parafilie-pedofilie, werd hier door het hof geoordeeld dat er

niet voldoende zwaarwegende argumenten zijn om de in casu “om de conclusie te wettigen dat

bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling of

ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.”

289

Er heerst, zo moge duidelijk zijn, dus aantoonbare onenigheid

290

binnen de rechtspraktijk voor

wat betreft de toepasbaarheid van ons huidig artikel 37a Sr. Het gegeven dat het

stoornis(vaststellings)oordeel van de rechter in één en hetzelfde feitencomplex onder

toepassing van artikel 37a Sr verschillend uit kan werken

291

duidt er wel degelijk op dat

286 Zie bijvoorbeeld rechtbank Maastricht 7 oktober 2008, ECLI:NL:RBMAA:2008:BG4871; rechtbank Den Bosch 20 mei 2009, LJN BI4444; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2011, LJN BQ4981, NJ 2011/442 (Juliën C., na terugverwijzing), m.nt. Schalken; rechtbank Middelburg 20 februari 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BV6247; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2011, LJN BP1071; rechtbank Amsterdam 12 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6132; rechtbank Overijssel 9 april 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:BZ6638; Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3418; (welk arrest ook in cassatie in stand bleef. Zie Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:472); rechtbank Amsterdam 18 december 2015 ECLI:NL:RBAMS:2015:9154; rechtbank Breda 27 juli 2010 ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2525 (in deze zaak had de psycholoog verdachte niet eens gesproken); Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8028; Gerechtshof Den Haag 9 februari 2016, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2017:437; Gerechtshof Den Haag 7 december 2015, weergegeven in ECLI:NL:PHR:2016:1014; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3682. Vgl. tevens Mevis, P.A.M., Struijk, S., Van der Wolf, M.J.F., ‘Juridische haalbaarheid van voorgestelde oplossingen voor de weigeraarsproblematiek omtrent tbs-oplegging’, Directoraat Generaal Straffen en Beschermen, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Erasmus Universiteit Rotterdam, 2018, p. 11; ‘Ondanks weigering toch geregeld tbs-vonnis’, (13 oktober 2017) https://www.advocatenblad.nl/2017/10/13/ondanks-weigering-toch-geregeld-tbs-vonnis/; Jongeneel, H., ‘Niet meewerken aan tbs-onderzoek kan verkeerd uitpakken’, Advocatenblad [online], (13 oktober) 2017.

287 Hoger beroep van Rechtbank Breda 29 februari 2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5372.

288 Zie r.o. B.: “Naar het oordeel van het hof bieden deze rapporten onvoldoende zwaarwegende argumenten om de conclusie te wettigen dat bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de conclusie van Van Soest dat bij de verdachte sprake was van een parafilie-pedofilie slechts is afgeleid uit de eerdere veroordelingen van verdachte op dit gebied, terwijl diens overige conclusies zijn gebaseerd op een éénmalig, circa twee uur durend gesprek met verdachte.”

289 Vgl. r.o. onder B.: “Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de conclusie van Van Soest dat bij de verdachte sprake was van een parafilie-pedofilie slechts is afgeleid uit de eerdere veroordelingen van verdachte op dit gebied, terwijl diens overige conclusies zijn gebaseerd op een éénmalig, circa twee uur durend gesprek met verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte evenmin overigens kunnen worden vastgesteld. Op grond van dit één en ander komt het hof tot het oordeel dat het bewezen verklaarde feit de verdachte volledig dient te worden toegerekend. Het zal daarom niet de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel, doch uitsluitend straf opleggen.”

290 Of in ieder geval ‘onduidelijkheid’.

291 Vergelijk ook de rechtsgang van Hoge Raad 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5355; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:200 (terugverwijzing na arrest van de Hoge Raad d.d. 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5355) daarvoor: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT7167, daarvoor: rechtbank Breda 27 juli 2010 ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2525 of die van rechtbank Amsterdam 14 januari 2008, LJN AR6650, in hoger beroep geheel anders besloten door Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2019, LJN BL7142.

nadere invulling van de verschillende 37a Sr-opleggingsvoorwaarden in het belang kan zijn

van de rechtseenheid.

292

Of met Dekker’s verduidelijkingen toepassing van artikel 37a Sr in

de rechtspraktijk zal leiden tot een stijgend aantal tbs-opleggingen is te betwijfelen. Het is niet

gezegd dat Dekker’s verduidelijkingen de onduidelijkheid die momenteel heerst ten aanzien

van de verschillende 37a Sr-opleggingsvereisten zullen doen verdwijnen.

293

Ook is het nog de

vraag of in de praktijk – zelfs al zouden Dekker’s verduidelijkingen alle onzekerheden

wegnemen voor wat betreft de 37a Sr-opleggingscriteria – de rechter dan daadwerkelijk vaker

zal overgaan tot tbs-oplegging.

Rechtbank Amsterdam 4 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2484

Aan de hand van een recent-gewezen uitspraak door de Amsterdamse rechtbank beoog mijn

vermoeden nader te staven dat minister Dekker’s voorstellen in de praktijk geen integrale

omslag tot gevolg zullen hebben voor wat betreft een stijging van het aantal tbs-opleggingen.

In deze Amsterdamse zaak – waarvan het hoger beroep evenwel nog loopt

294

– stond een man

terecht voor het jarenlang seksueel hebben misbruikt van zijn (minderjarige) stiefdochters.

295

Bij verdachte werd door de gedragskundigen naast [lichte] zwakbegaafdheid een

persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken vastgesteld. De gedragskundigen zagen

daarnaast aanwijzingen voor de aanwezigheid van een para-/pedofiele stoornis (verdachte was

daarbij jaren eerder ook al veroordeeld voor het seksueel hebben misbruikt van zijn

biologische dochter). Bij gebrek aan voldoende inzicht in de ‘seksuele beleving van

verdachte’ konden de gedragskundigen echter een dergelijke stoornis niet vaststellen.

292 En daarbij van de rechtszekerheid.

293 Dat met de zaak Anne Faber (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5542, daarvoor: rechtbank Midden- Nederland 17 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3330) de discussie rondom de tbs eind 2017 weer aanzienlijk ia aangewakkerd moge voor zich spreken (zie o.m. in dit kader Schravesande, F., ‘Het dilemma van de TBS-weigeraars’, NRC Handelsblad [online], 14 oktober 2017). Als gevolg van de enorme belangstelling rondom Michael P., verdachte (en 5 juli jl. ook in hoger beroep veroordeeld) in de zaak Anne

Faber, kwam er ook een gegroeide belangstelling voor een oudere verkrachtingszaak waarvoor P. eerder was veroordeeld (Gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX9606, daarvoor: rechtbank Arnhem 21 juni 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BQ8628). Dat rondom (de eerdere behandeling van) P. eerder e.e.a. is misgegaan valt momenteel nog maar moeilijk te ontkennen. Dat het oordeel van de rechtbank c.q. het Gerechtshof in de eerdere verkrachtingszaak van P. symbool zouden moeten staan voor de onduidelijkheid die er heerst rondom de terbeschikkingstellingsregeling – als gevolg waarvan minister Dekker nu zijn verduidelijkingen zou presenteren – lijkt mij in dezen een niet te snel te trekken conclusie. Er wordt wel betoogd dat het gezien de feiten van de zaak zeer opmerkelijk is te noemen dat P. in de eerdere verkrachtingszaak geen tbs is opgelegd (vgl. bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 30 augustus 2012, ECLI:NR:RBSGR:2012:BX6176. Zie echter ook Ligthart, S., Kooijmans, T. & Meynen, G., ‘Tbs en stoornis – Enkele overwegingen voor de wetgever’, NJB 2019/837, waarin wordt gesteld dat dit het internationale kader van artikel 5 lid 1 sub e EVRM te buiten gaat. Zie ook Meynen, G., ‘Een medische of een juridische stoornis?’, Tijdschrift voor Psychiatrie, jaargang 61, februari 2019). Echter: in de uitspraak zelf is de tbs-mogelijkheid geheel onbesproken gebleven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de rechter ‘ten onrechte’ dacht geen stoornis te kunnen vaststellen (vgl. ook Van der Wolf, M.J.F. & Mevis, P.A.M., ‘Beschouwingen over weigeren en beveiligen n.a.v. de zaak Michael P.’, DD 2018/27). Dit alles duidt er mogelijk wel op dat er in het algemeen onduidelijkheid heerst(e) rondom de tbs(-oplegging).

294 Zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging hebben tegen voornoemde uitspraak appel ingesteld. Op woensdag 10 juli 2019 heb ik dit – onder vermelding van het parketnummer in eerste aanleg (13/669066-18) – telefonisch bij het Ressortsparket Amsterdam (088 699 2640) kunnen verifiëren. Het parketnummer van de (aanhangige) hoger-beroepszaak kon men mij echter niet geven worden.

295 Uit welk seksueel misbruik tevens een kind is voortgekomen, waarvan de stiefdochter van verdachte op elfjarige leeftijd beviel en waarna het misbruik aanhield.

De rechtbank toonde zich in zijn vonnis uitdrukkelijk bewust van het feit dat

stoornisvaststelling

kon

geschieden

ook

zonder

een

daaraan-voorafgaande

deskundigendiagnose.

296

In onderhavige zaak werd verdachte door de rechter echter niettemin

‘volledig toerekenbaar’ geacht en legde de rechtbank aan verdachte 12 jaren gevangenisstraf

en geen tbs op.

297

Deze uitspraak kent vele interessante punten. Uit de zaak blijkt onder meer dat de rechtbank

het – ook al lijkt deze zich ervan bewust dat artikel 37a Sr dit niet als zodanig vereist

298

voor tbs-oplegging van het grootste belang acht dat de stoornis (aantoonbaar en) in

belangrijke mate in het delict heeft doorgewerkt.

299

Naar mijn idee zou tbs-oplegging hier

naar het toepassingsbereik van ons huidige artikel 37a Sr in principe niet direct een blokkade

hebben opgeworpen voor wat betreft het stoorniselement wanneer geen para-/pedofiele

stoornis kon worden vastgesteld.

300

Juist in dit kader is het dan ook extra interessant te zien

dat de rechtbank – ook al wordt dit uit hoofde van artikel 37a Sr niet vereist – bij de vraag

omtrent tbs-oplegging uitdrukkelijk veel waarde toekent aan het gedragskundigenoordeel (en

aan de medische duiding van een stoornis)

301

en deze uitdrukkelijk stilstaat bij de

veronderstelde mate van behandelbaarheid van verdachte.

302

Kijkend naar de huidige rechtspraktijk, waaruit blijkt dat de rechterlijke macht wel degelijk

tbs met dwangverpleging aan de weigeraar weet op te leggen,

303

dient de vraag zich aan in

welke specifieke gevallen de minister een stijging van het aantal tbs-opleggingen dan precies

296 De rechtbank achtte het in casu echter niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat verdachte leed aan een dergelijke para-/pedofiele stoornis (vgl. r.o. 6.3.3).

297 Vgl. r.o. 6.3.3: “Ten aanzien van de (persoonlijkheids)stoornis die in navolging van de rapportages wel kan worden vastgesteld, is verder onvoldoende vast komen te staan dat die bewuste stoornis het handelen van verdachte in belangrijke mate heeft bepaald.” De toevoeging van “en geen tbs” moge in de ogen van sommigen allicht als ‘overbodig’ worden aangemerkt. Ik wijs er hier echter nogmaals graag op dat naar de letter van de wet noch naar Hoge Raad’s uitleg in dit kader wordt gesteld dat ‘volledige toerekenbaarheid’ tbs-oplegging per definitie zal blokkeren. Hier zij overigens de discussie buiten beschouwing gelaten in hoeverre de rechtbank ten aanzien van deze zwakbegaafde (met antisociale-persoonlijkheidsstoornis behepte) verdachte tot dezes ‘volledige toerekenbaarheid’ zou moeten concluderen.

298 Vgl. het beging van r.o. 6.3.3, waar de rechtbank de opleggingsvereiste voor de tbs (met dwangverpleging) opsomt.

299 Vgl. r.o. 6.3.3: “Tbs met dwangverpleging is bedoeld voor mensen die vanuit een stoornis strafbaar handelen en daarvoor behandeling nodig hebben.”

300 Zou het niet ten aanzien van de anti sociale-persoonlijkheidsstoornis zijn geweest, had immers zonder al te veel problemen kunnen worden aangenomen dat de zwakbegaafdheid van verdachte aanwezig wan ten tijde van de tenlastegelegde feiten.

301 Vgl. r.o. 6.3.3: “Er is weliswaar een veroordeling voor een zedendelict van geruime tijd geleden maar er is geen psychiatrische voorgeschiedenis. Ook is niets bekend over een psychiatrische voorgeschiedenis of eerdere behandelingen op psychologisch of psychiatrisch