• No results found

Rendement RJO Willem II/RKC*

Hoofdstuk 5 Journalistieke traject en verantwoording

5.3 Kwantitatief praktijkonderzoek

Uit het literatuuronderzoek kwam dus naar voren dat een dergelijk onderzoek naar het rendement van voetbalopleidingen, zoals wij dat voor ogen hadden, nog niet voldoende bestond. Omdat er vaak oppervlakkig over jeugdopleidingen in de media gesproken wordt, wilden wij per se weten hoe het precies zat met de kansen die jeugdspelers hebben om betaald voetballer te worden.

We besloten daarom het kwantitatieve onderzoek zelf te doen, ondanks de waarschuwing in de Nota Afstuderen: “Laat je in geen geval verleiden tot het nadoen van uitvoerig ‘wetenschappelijk’ (kwantitatief) onderzoek. Voor echt uitvoerig empirisch, kwantitatief onderzoek, zoals je die vaak in wetenschappelijke publicaties aantreft, bestaat in het kader van je scriptie domweg geen mogelijkheid. Goed empirisch onderzoek is tijdrovend en ingewikkeld.” We wisten dus van tevoren dat we het onszelf moeilijk gingen maken. Achteraf gezien heeft de Nota volledig gelijk gekregen. Het kwantitatieve onderzoek is uitstekend gelukt, maar het kostte enorm veel tijd doordat we gegevens van clubs wilden hebben waar we ze later mee tegen de schenen zouden gaan trappen. Het was soms ook buitengewoon ingewikkeld om de juiste criteria te vinden.

Het kwantitatieve praktijkonderzoek moest een antwoord gaan geven op de vraag: ‘waar kom je als voetballer terecht nadat je deel uit hebt gemaakt van een jeugdopleiding?’ De resultaten zouden absoluut geen

waardeoordeel zijn over de kwaliteit van de jeugdopleidingen, maar wel over het rendement.

23 Het gaat hier om de literatuur- en praktijkstudie de het CLU uitvoerde voor de KNVB Naar een professionele opleiding tot

beroepsvoetballer; Rapportage onderzoek KNVB

Daarbij kwamen we tot bepaalde criteria die wij, na lang discussiëren, wilden hanteren. De afbakening hiervan was erg belangrijk. Het onderzoek moest immers een sterke en duidelijke basis hebben. Het enige vergelijkbare onderzoek met een zelfde insteek dat was gedaan, kwam uit 2005, en was uitgevoerd door het WJH Mulier Instituut in opdracht van de KNVB.25 Maar zoals blijkt uit de volgende uitleg was deze analyse mager met onjuiste resultaten tot gevolg. Opmerkelijk voor een dergelijk centrum voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.

De oorzaak is vooral de opzet van het onderzoek; het herleiden van de resultaten beredeneerd vanuit het eerste elftal. Aan de hand van seizoensgidsen van eerste elftallen werd berekend hoeveel spelers er jaarlijks doorbreken. Een horizontale beredenering, waar er juist verticaal gekeken moet worden. Wanneer je wilt weten of spelers uit de opleiding doorbreken of niet, zul je ze vanaf het eerste moment van mogelijke instroom in beeld moeten hebben. Dat betekent dat je alle jeugdelftallen na zult moeten gaan op bepaalde

geboortejaren. Doe je dat niet, dan loop je het risico spelers te missen die nu in het buitenland spelen en kun je onmogelijk laten zien hoeveel jongens er nu niet doorbreken. Daarmee doe je clubs, maar ook het onderzoek tekort.

Toelichting: In de praktijk maken slechts een handvol spelers de opleiding van het begin tot het einde mee. Tussendoor stromen spelers later in en eerder uit. Wanneer je wilt weten of het geboortejaar X een succesvolle lichting is geweest, heb je dus alle jeugdelftallen nodig waar de spelers geboren in X in kunnen hebben

gespeeld. In de praktijk betekent dit, dat je zodoende van elk geboortejaar minimaal acht jaargangen op moet vragen. De speler kan immers van zijn elfde jaar tot zijn negentiende jaar in één van die acht jaren deel uit hebben gemaakt van de opleiding. Alleen met al deze overzichten kun je alle spelers in beeld krijgen en nagaan welke spelers het betaalde voetbal wel of niet hebben bereikt.

Bovendien: als een speler bijvoorbeeld eerst in de opleiding van Willem II heeft gezeten en daarna in die van PSV, is het de verdienste van beide clubs dat deze speler het betaalde voetbal haalt. Zo speelde Siem de Jong voor zijn tijd in de jeugdopleiding van Ajax en zijn doorbraak in Amsterdam in de jeugd van De Graafschap. Het is ook op het conto van De Graafschap te schrijven dat deze speler het betaalde voetbal haalt.

Voor ons onderzoek vonden we de vier lichtingen met geboortejaren 1987 tot en met 1990 actueel en representatief genoeg voor het onderzoek. Dat zijn immers de laatste en dus meest recente lichtingen

jeugdvoetballers die doorgebroken hadden kunnen zijn als betaald voetballer – waar zij voor opgeleid werden. We besloten om ons onderzoek af te bakenen binnen de leeftijden van elf jaar tot en met negentien jaar. Enerzijds omdat de meeste clubs vanwege hun rechtsvorm geen spelers mogen hebben die jonger zijn dan elf. Anderzijds omdat spelers onder elf minder trainen en nog op de basisschool zitten, waardoor veel dilemma’s anders uit te leggen zijn.

De enige manier om de elftaloverzichten te bemachtigen was via de dertien opleidingen zelf. De KNVB wilde en kon niet meewerken omdat ze de gegevens simpelweg niet hadden – ook een opmerkelijke bevinding.

De kans dat we de elftaloverzichten zouden krijgen was op dat moment nihil. We verwachtten dat de clubs niet zaten te wachten op ons onderzoek, ze moesten zich immers kwetsbaar opstellen door informatie te

verstrekken waar we ze later mee aan konden gaan pakken. Omdat het bovendien om persoonsgegevens ging, hielden we er toen al rekening mee dat het vergaren van alle elftaloverzichten wel eens een zeer zware, tijdrovende klus zou worden. Later zou inderdaad blijken dat we sommige clubs wel tientallen keren moesten bellen en mailen om uiteindelijk te krijgen wat we wilden hebben.

Om ons onderzoek te doen slagen, hebben we gebruik gemaakt van een sterk staaltje blufpoker.

25 We oordelen hier alleen over het analyserende gedeelte over de doorstroming uit het rapport van het WJH Mulier Instituut (Analyse

PSV had haar gehele jeugdspelerarchief, inclusief elftaloverzichten, namelijk online staan 26, waardoor we de resultaten van PSV konden uitzoeken voor ons eerste contact met de overige clubs. In onze eerste e-mail aan de andere clubs konden we zodoende suggereren dat PSV ons medewerking had verleend. Dit heeft ons zeker geholpen om een aantal clubs het idee te geven van: ‘Als PSV al meewerkt, dan moeten wij dat ook’. Een aantal clubs zegde medewerking toe. Daardoor konden we later opnieuw bluffen en niet-meewerkende clubs

overhalen door te zeggen dat ze als enige niet meewerkte en daarmee als enige een aantekening in Elsevier kregen. We hebben daarbij het nodige geluk gehad; in het kleine voetbalwereldje hebben persvoorlichters continue contact met elkaar. In dit geval steeds te laat.

Ons eerste verzoek hebben we overigens via e-mail verstuurd omdat we ons onderzoek zo het meest duidelijk konden uitleggen. Die eerste e-mail was zeer belangrijk. Omdat de begrijpelijkheid, duidelijkheid en de toon van dit bericht van essentieel belang was om medewerking van de clubs te krijgen, waren we hier zeker twee dagen mee bezig. Er mochten geen fouten in zitten en we moesten clubs exact illustreren waar we mee bezig waren en wat zij voor ons moesten gaan betekenen.

Ons voordeel was wederom dat we met de online gevonden elftaloverzichten van PSV, gelijk een goede steekproef hadden. We konden richting geven aan ons onderzoek en controleren hoe de cijfers zouden worden. De kinderziektes waren dus al uit onze vraagstelling op het moment dat we de eerste e-mail nog naar alle clubs moesten sturen. Tevens bevestigden de resultaten van PSV dat we uniek stukje onderzoek in handen konden krijgen, mits we de andere clubs zover kregen om spelerslijsten uit hun archief naar ons op te sturen. We kwamen erachter dat we hoog moesten inzetten met ons plan.

In onze eerste e-mail 27 aan de clubs vroegen we van alle clubs teamoverzichten van een x aantal teams uit bepaalde jaargangen.28 Op die manier zouden we alle spelers in beeld krijgen met de geboortejaren 1987 t/m 1990 die ooit in waren gestroomd in de jeugdopleiding.

Duidelijk. Maar toch leverde het in de praktijk een aantal problemen op. Het verkrijgen van elftaloverzichten bleek sowieso vaak ‘a hell of a job’, waar we gedurende het onderzoek continue mee bezig zijn geweest. We werden vaak van het kastje naar de muur gestuurd. Het duurde zo lang omdat sommige clubs pas heel laat reageerden op ons verzoek, of in eerste instantie niet wilden meewerken.

Een aantal clubs nam na ons verzoek ook zelf de proef op de som door geen spelerslijsten aan te leveren, maar zelf overzichten te maken van geslaagde en niet-geslaagde spelers. In eerste instantie waren we blij met deze moeite. Achteraf zouden we erachter komen dat we echt zelf alle elftaloverzichten moesten inzien om de betrouwbaarheid van ons onderzoek te kunnen garanderen. Clubs lieten vaak een aantal afvallers buiten beschouwing en manipuleerden op die manier als het ware het onderzoek.

Verder liepen we vaak tegen het grootste probleem aan; namelijk dat de clubs niet alle opgevraagde spelerslijsten konden terugvinden in hun archief. Bij drie clubs (ADO Den Haag, Sparta en Willem II), zijn we daardoor incompleet gebleven. Bij ander clubs hebben we via opgezochte oud-trainers of oud-spelers de ontbrekende elftallen in kunnen vullen.

Toen de eerste elftaloverzichten via de mail of per post binnen kwamen, begon pas het echte werk. Uit de overzichten 29 bleken per club gemiddeld tussen de 80 en 154 spelers in ons onderzoek te passen 30.

We moesten al deze spelers googelen of op een andere manier achterhalen bij welke club ze nu voetbalden. Het voordeel was dat alle spelers die profvoetbal spelen een wikipedia-pagina of profiel op de site Voetbal

26 www.psvjeugd.nl

27 Zie bijlage 3: Eerste e-mail verzoek om medewerking van clubs 28 Zie bijlage 4: Bijlage Teamoverzicht

29 Zie bijlage 5: Voorbeelden Elftaloverzicht 30 Zie bijlage 6: Voorbeeld Spelersoverzichten

International hebben. De geslaagde spelers hadden we zo vrij snel in beeld. Bovendien konden we van spelers die geen profiel hadden uitsluiten dat zij betaald voetballer waren geworden. Uiteraard moesten we dat wel allemaal controleren. Ook van de grote groep ‘afvallers’ moesten we weten bij welke amateurclub ze speelden. Dat was vaak een lastiger verhaal. Over sommige jongens was weinig bekend. Het gebruik van social media als Hyves en Facebook heeft ons zeker geholpen in ons onderzoek. Wanneer we van een speler de huidige amateurclub niet konden vinden, zochten we contact via social media. We stuurden een privébericht met de vraag waar ze nu voetbalden. Dit bleek niet de meest efficiënte manier, er werd vaker niet dan wel gereageerd, toch hebben met hulp van internet nagenoeg alle spelers weten te achterhalen. Een rotklus, maar wel

noodzakelijk.

Toen we alle spelers van de lichtingen 1987 tot en met 1990 uitgezocht hadden, konden we de resultaten per club verwerken in een grafiek zoals weergegeven in het kwantitatieve praktijkonderzoek.31

Uiteindelijk hebben we ruim 300 e-mails of berichten op social media verstuurd naar clubs, spelers en de KNVB, en honderd telefoontjes gepleegd voordat ons onderzoek helemaal rond was.

5.4 Kwalitatief praktijkonderzoek

Toen we eerste resultaten op papier hadden en het meeste (vak)literatuur over ons onderwerp hadden doorgespit, waren we klaar voor de volgende stap: de interviews.

De meest voor de hand liggende gesprekspartners hadden we snel bedacht; (oud-)jeugdspelers, clubs en de KNVB.

Vanzelfsprekend hebben we eerst veel (voormalig) jeugdspelers gesproken om ons meer te kunnen

verplaatsen in alle facetten die jeugdsport te bieden heeft en wat je er voor over moet hebben. Van die spelers wilden we weten waar ze terecht gekomen zijn in de voetbalwereld of in de reguliere maatschappij. Ook hebben we hen gevraagd hoe ze de tijd in de voetbalopleiding hebben ervaren. En, of ze het over zouden doen. We probeerden zoveel mogelijk diverse spelers te spreken. Dus met spelers die voortijdig waren uitgestroomd, maar ook met spelers die nog aan het betaalde voetbal hadden geroken en nu amateurspeler was.

In totaal spraken we met 24 (ex-)jeugdspelers.32

Voor de volledigheid hebben we tevens gesproken met ouders van (ex-)jeugdspelers. Zij kijken toch vaak met een helikopterview naar het bestaan van hun kind. Al snel hebben we een afspraak gemaakt met schrijver en dichter Nico Dijkshoorn. Uit ons literatuuronderzoek bleek dat zijn zoon Bob twee jaar jeugdspeler van AZ was, en Dijkshoorn durfde kritiek te uiten op die tijd. 33 Hij was niet te spreken over het pedagogische leefklimaat van de opleiding en de sociale kwaliteiten van de trainers van AZ.

Op jeugdtoernooien hebben we verschillende ouders van jeugdspelers gesproken om zo meer te weten komen over sociale consequenties voor het kind en eventueel voor het gezin.

Ook met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) hebben we uitvoerig gesproken over ons onderzoek. Manager Technische Zaken Piet Hubers, en KNVB-docent Peter van Dort hebben ons uitvoerig voorgelicht en reageerden op de resultaten van ons onderzoek. Zij konden ons veel feiten en informatie geven over de huidige RJO’s (Regionale Jeugdopleidingen). Ze waren niet geschrokken van onze resultaten en ze vertelden dat ze zelf ook intern onderzoek hadden gedaan naar de in- en uitstroomcijfers van de clubs. We merkten aan de KNVB dat ze liever niet hadden gehad dat ons onderzoek openbaar werd gemaakt. Ze vertelden steeds maar weer dat de huidige RJO opzet in de toekomst gaat zorgen voor een beter rendement van de jeugdopleidingen in

Nederland.

31 Zie Hoofdstuk 1.3 voor de resultaten 32 Zie Hoofdstuk 6.2, Nieuwe bronnen

Natuurlijk moesten we ook de clubs informeren over het verhaal. We konden sporadisch terecht bij hun Hoofd opleidingen. Oscar Alkemade en Paul van Lith van ADO den Haag, Jan de Jonge van sc Heerenveen, Koos van Tamelen van FC Utrecht, Marco van Lochum van Excelsior en Aloys Wijnker van AZ konden ons alle ins en outs vertellen over de keuzes die clubs maken ten opzichte van hun jeugd. Ook clubmensen als Ruud Kaiser (oud- trainer Nederlandse jeugdelftallen en Chelsea onder 19) en Wessel de Wit (Keeperstrainer van NEC) konden ons meer vertellen over de dagelijkse praktijk

Soms kwamen we ook bij toeval mensen tegen, zoals Alain Schols, medewerker van NEC. Hij had zijn bachelorscriptie geschreven over de ideale opbouw van een RJO. Via hem kregen we veel

achtergrondinformatie over het sociaal/pedagogische karakter van jeugdopleidingen.

Naarmate ons onderzoek vorderde kregen we in de gaten dat we ook autoriteiten op het gebied van onderwijs, pedagogiek en psychiatrie aan het woord moesten laten.

De volgende halte was daarom een interview met een LOOT-school. Zo konden wij meer inzicht krijgen in de combinatie school en voetbal van jeugdspelers. We maakten een afspraak met topsportcoördinatoren Rik van de Donk en Sonja Lagendijk van het Thorbecke Voortgezet Onderwijs in Rotterdam. We kozen voor deze school omdat het de eerste LOOT-school van Nederland was, en omdat Frank zelf op deze school zat tijdens zijn Feyenoord-tijd. Rik van de Donk en Sonja Lagendijk kende Frank nog, waardoor we zeer openhartig konden spreken. We kwamen er hier achter dat de belangen van de school, het kind en de clubs vaak botsten en we hoorden allerlei verhalen over de prestaties en het gedrag van de Feyenoorders op school. Voor de

beeldvorming over het leven van een jeugdspeler was dit ideaal.

Voor de gevolgen voor het ‘afgevallen’ kind zochten we daarna contact met een aantal autoriteiten.

Als eerste spraken we Albert Buisman, hoogleraar emeritus Sportpedagogiek, over kinderen in topsport en wat daar allemaal bij komt kijken. Uit ons literatuuronderzoek bleek al dat Buisman de absolute deskundige is op dit gebied. Niet voor niets deed hij in opdracht van de KNVB uitvoerig onderzoek naar de professionele opleiding tot beroepsvoetballer.

Omdat Buisman al sinds 2008 uit het vak was, verwees hij ons na het interview door naar Paul Verweel, een andere hoogleraar. Hij kon ons meer vertellen over het heden, of de situatie veranderd is. Via psychiater Bram Bakker kwamen we vervolgens veel te weten over de psychische gevolgen die het kan hebben wanneer een jeugdspeler uitstroomt zonder betaald voetballer te worden.

5.5 Het journalistieke product voor Elsevier 34