• No results found

Hoofdstuk 2.1 De roem en onroem bij Tollens’ leven

2.1.2 Kritiek bij Tollens’ leven

Tollens mag dan vanaf ongeveer 1805 een groeiende en uiteindelijk grenzeloze bewondering

oogsten, dat houdt niet in dat er geen sprake was van kritiek op zijn werk. De Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde maakt in de anonieme bespreking van Gedichten I een

onderscheid tussen hoogdravend poëticaal werk als Kunstgalm en Ode aan de Dichtkunst (negatief) en ‘gevoelig’ werk als Het geplukte bloempje en Goede reis aan mijn dochtertje (positief). Het

76

Tollens (1855-1857) deel XI, Laatste Gedichten II, 179-187

77 Huygens (1972), 258 78

38

tijdschrift raadt de dichter aan zich tot het laatste ‘zachte’ genre te beperken.79 Eenzelfde geluid klinkt in het eveneens anonieme tijdschrift Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, dat de bundel kraakt. De recensent bestrijdt de mening van Tollens dat de dichtkunst ten opzichte van het verleden verbeterd zou zijn: ‘Wij, voor ons, echter, vinden juist onze eeuw, wat betreft de Dichtkunst, zoo veel keuriger niet, maar wel veel winderiger en gemaakter, dan de vorige.’80 Tollens beroept zich in het voorwoord van zijn bundel wel op de ‘oorspronkelijken dichttrant’, maar de recensent hoopt dat deze geen vrijbrief wordt voor ‘zeer verregehaalde en moeijelijk gedwongen uitdrukkingen’ zoals hij deze in de Vierdaagsche Zeeslag en Willem den Eersten aantreft. Hij licht zijn mening toe met enkele voorbeelden van ongelukkig taalgebruik. Bij de ‘zachte en meer eenvoudige onderwerpen’ weet Tollens echter wel een goede toon te treffen, de recensent noemt en citeert Verjaardag en Bij het lijkje van een kind,

waarin, wij voor ons, den echten, goeden en oorspronkelijken Dichttrant, wij bedoelen dien van eenen Vondel, Hooft, Huigens, Heinsius, Smits en andere onzer voornaamste Dichters, die geene winderige en zinledige, maar zakelijke en klaar te bevattene uitdrukkingen en beelden bezigden, meenen te zien doorschijnen.81

Het tijdschrift neemt qua uitstraling en invloed een minderheidspositie in ten opzichte van een grote broer zoals de (Algemeene) Vaderlandsche Letteroefeningen - de zevende jaargang was tevens de laatste -, maar het slaat spijkers op koppen die later vaker geraakt zullen worden: het gezochte en onzuivere taalgebruik aan de ene kant, en de waardering voor Tollens’ zachte, huiselijke dichtkunst aan de andere. Ellen Krol ziet het als een soort waarschuwing: begeef je niet buiten het terrein van zachte, eenvoudige poëzie.82

In besprekingen van volgende bundels klinken eveneens verschillende geluiden. Het Letterkundig Magazijn vindt Tollens ‘te kunstmatig’ en noemt hem een ‘straatdame’ tussen groten als Feith en Bilderdijk, wat leidt tot een verdediging van de dichter in de Vaderlandsche Letteroefeningen als dit tijdschrift het derde deel van Gedichten recenseert.83 Ook over de waarde van Tollens vertaalbundel Romancen, Balladen en Legenden (1818 en 1819) zijn de tijdschriften het niet eens: de

Vaderlandsche Letteroefeningen mist daarin Tollens’ sterke kant, de gevoelige dichtkunst en vooral zijn klassieke ondergrond, maar de Recensent, ook der recensenten prijst juist de vertalingen uit de moderne talen, die los van een klassieke achtergrond staan.84

De ‘jongerentijdschriften’

Vanaf 1827 verschijnt een reeks opeenvolgende tijdschriften die proberen de literatuurkritiek zoals deze in de oppervlakkige, maar nog gezaghebbende, bladen als Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Tijdschrift en de Recensent, ook der recensenten wordt bedreven op een hoger peil te brengen. Marita Mathijsen vat in haar bundel over de negentiende-eeuwse

literatuurgeschiedenis de aanleiding hiertoe samen: er is bij de gevestigde bladen weliswaar dialoog,

79 Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde, 1807 I 403 (over Aan een gevallen meisje) en

1809 I 293 (over Gedichten I)

80

Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, jaargang 7 (1811), 163

81 Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, jaargang 7 (1811), 166 82

Krol (1997), 143

83

Letterkundig Magazijn van wetenschap, kunst en smaak, 1816, I, 311, Vaderlandsche Letteroefeningen 1817, I, 24; zie ook Krol (1997) 159-163

84

39

maar er is (nog) geen literair debat over wat literatuur zou moeten zijn. Er heerst dermate consensus, dat er scheefgroei ontstaat tussen de beoordelingen van enerzijds de ‘school van Tollens’ en

anderzijds die van Bilderdijk, in het nadeel van de laatste.85

Na 1825 komt echter een jongere generatie aan het woord, die dit graag wil rechtzetten: eerst in het Brusselse tijdschrift De Argus (1825-1826, Lodewijk Visscher), daarna in het Noorden: Apollo (1827- 1828, Jacob van Lennep, Adriaan van der Hoop), Argus (1828-1829, Jan Wap, Van der Hoop), De Nederlandsche Mercurius (1828-1829, Van Lennep, Van der Hoop) en De Vriend der waarheid (1829- 1830, Van der Hoop).86 Mathijsen tekent de stamboom van deze tijdschriftjes en van De Gids (1837) die uiteindelijk uit de tak De Muzen (1834-1835) zal ontspruiten.87 Kenmerkend zijn enerzijds de korte levensduren en de waarschijnlijk kleine oplagen en anderzijds de stijl en toon die zij aanslaan tegen de ‘behoudzuchtige, antiromantische, onoordeelkundige’ besprekingen in de gevestigde tijdschriften.

Apollo gaat nog niet veel verder dan het signaleren van de hoeveelheid minderwaardige poëzie. In de Dichteren Karakteristiek kenschetst het tijdschrift steeds in twee regels een viertal dichters. Tollens figureert naast Bilderdijk, Feith en Loots:

Het waar eenvoudig schoon, dat valschen tooi verbiedt, Spreekt, als met Serafs toon, in Tollens huislijk lied.88

In een bespreking van Gedichten van J.L. Nierstrasz jr. (Johannes Leonardus, 1796-1828) maakt de beoordelaar een vergelijking met Tollens: beiden lijden aan stopwoorden en herhalingen, met dat verschil dat Tollens oorspronkelijk is: ‘bij zijne navolgers is dit genre [de romance] vaak in wansmaak ontaard’.89 Ook de gebroeders Oudemans en Robidé van der Aa leunen teveel op Tollens.90 Spottend stelt Apollo vast dat dichters als ‘Van Bronkhorst’ en H.A. van Langelaar Wzn. niet aan Tollens kunnen tippen.91 Het lijkt erop dat het tijdschrift hem als alleenheerser van de huiselijke poëzie beschouwt en erkent.92 De Vooys noemt het tijdschrift ‘huisbakken en behoedzaam’, zeker in vergelijking met de opvolgers Argus en De Nederlandsche Mercurius, die beide streven naar verdieping en vernieuwing van de literaire kritiek.93

Argus neemt inderdaad een scherpere positie in door eenheid van taal en inhoud van een dichtwerk te eisen, ofte wel te verlangen dat de dichter niet alleen iets te schrijven, maar ook iets te vertéllen heeft. Dat laatste heeft de school van Bilderdijk (Kinker, Da Costa, Van der Hoop zelf) méér dan Tollens en zijn vele rijmelende navolgers (zoals W.H. Warnsinck met zijn ‘rampzalig gewawel’, Klijn en het slachtoffer van een kenmerkende bespreking Hermanus van Loghem).94 In een artikelenserie Holland noemt Jan Wap (Johannes Jacobus Franciscus, 1808-1886, onder pseudoniem Fr. Reland) Tollens’ gedichten niet ‘verheven’, maar ‘zij ademen een reinen geest, zijn smaakvol, boeijen door schikking en versbouw, en men leest ze altijd met genoegen.’95 Maar dit wil niet zeggen dat men deze dichtkunst onvoorwaardelijk tegemoet kan treden. De recensent van Tollens’ Nieuwe Gedichten

85 Mathijsen (2004), 103-104 86

zie ook De Vooys (1947a en 1947b)

87

De aanval op de prulpoëten, in Mathijsen (2004), 101-109

88 Apollo, tijdschrift voor den beschaafden stand, nr. 3 (1827), 24 89 Apollo nr. 6 (1828), 43 90 Apollo nrs. 21 (1828), 161 en 24 (1828), 185 91 Apollo nr. 4 (1827) 25 en nr. 27 (1828), 212 92

Krol (1997) 231 wijst er in een noot op dat ook het Letterkundig Magazijn deze mening huldigt.

93

De Vooys (1947a), 104

94 Van den Berg & Couttenier (2009), 58 95

40

II – hoogstwaarschijnlijk eveneens Wap – refereert aan Bilderdijk, die zich afvraagt waarom zijn bevlogen poëzie minder gewaardeerd wordt dan verzen die hij door hun gebrek aan bezieling als ondichterlijk beschouwt. Tollens wordt gewaardeerd om het ‘eigendommelijke’ en daardoor ‘onnavolgbare’ van zijn gedichten – een steek onder water voor de navolgers, die hem niet in het eigene, maar wel in zijn gebreken kunnen navolgen. Aan het slot van de bespreking verbaast Wap zich erover dat Tollens diverse ‘naäpers’ onder zijn bescherming heeft genomen.96 Wap kiest de wijze van uitdrukking als invalshoek voor zijn kritiek: licht kan niet zoel zijn, dorst kan het hart niet

ontgloeijen, vuur kan niet bruisen. Hij snapt niets van dergelijk taalgebruik en hij beargumenteert dit aan de hand van het woordenboek van Petrus Weiland. Stilistisch valt de repetitio in Tollens’

gedichten op en Wap noemt het veelvuldig gebruik ervan ‘een kunstje’. In kleinere gedichten valt dat Wap minder op dan in langere, zoals De verovering van Damiate, waarin hij teveel kopieën uit De Overwintering leest; hij citeert slechte regels, waarbij hij steeds een ‘(?)’ plaatst. Hij geeft echter ook positieve voorbeelden en constateert: ‘Zóó is ’s dichters trant van zingen - wij hebben er vrede mee, - maar wee! driewerf wee! den Navolger.’97Het Winteravondliedje noemt Wap zonder nadere

toelichting ‘buitengemeen weinig beteekenend’ en ‘belagchelijk’.98 Op deze wijze weegt hij vrijwel alle gedichten uit de bundel en wijst aan wat hem bevalt, maar verzwijgt niet wat hem negatief opvalt – of ergert. Daarmee maakt hij zijn voorbehoud wat de onvoorwaardelijke beoordeling betreft, waar:

Moge hij [=Tollens] de bedenkingen niet aan Vitlust toeschrijven, maar weten dat wij, alleen uit belangstelling in al, wat Goed en Schoon is, de pen hebben opgevat.99

Zo plaatst Wap beargumenteerd de zwakheden van Tollens’ taal naast zijn verdiensten en door zijn opzet de dichter alleen maar van goede raad te voorzien, handhaaft hij diens populaire plaats in het pantheon, maar toont hij tevens aan dat Tollens niet onaantastbaar is. ‘De neergang van Tollens is begonnen’, concludeert Krol.100

De Nederlandsche Mercurius is over het algemeen minder scherp, maar is bij penne van Van der Hoop wel het eerste tijdschrift dat serieus aan de poten der roem van ‘den geliefden Volksdichter’ Tollens zaagt. In aflevering 34 (1829) staat een merkwaardig bericht over een geweigerde bespreking van Nieuwe Gedichten II door ene G.:

de toon zijner beoordeling is te scherp, dan dat wij dien voor onze rekening zouden durven nemen. De tijd is wel voorbij dat men den heer Tollens een buste wilde oprichten, en waarvan hij thands alleen in den verledenen tijd kan zeggen: ‘J’étais géant alors et grand de cent coudées’. Maar als huisselijk dichter en naïve volkszanger hebben wij te veel achting voor zijn talent om hem aan de bijtende critiek van een’ naamloozen schrijver bloot te stellen.101 [curs.orig.]

De Vooys vraagt zich al af in hoeverre hier gemystificeerd wordt: Van der Hoop gebruikte het initiaal G. voor bijdragen in Argus en in de afleveringen 37-39 staat wel degelijk een anonieme bespreking

96 Wellicht doelt Wap hier op Nierstrasz, die hij in de brochure Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz jr. (1828)

geheel afbrandt en/of Warnsinck, die elders in Argus vernietigend is besproken; beiden behoren tot Tollens’ vriendenkring. 97 Wap (1829), 309 98 Wap (1829), 313 99 Wap (1829), 318 100 Krol (1997), 238 101 De Nederlandsche Mercurius, 538

41

van de dichtbundel, dit maal ondertekend met ‘X.X.’. De recensie is minder scherp dan die welke Van der Hoop hetzelfde jaar nog in een volgend tijdschrift, De Vriend der Waarheid, zal publiceren. De Vooys oppert dat een eerste poging schipbreuk heeft geleden omdat mederedacteur Jacob van Lennep deze voor de Mercurius als te fel zou kunnen hebben beoordeeld. Hij aarzelt over het auteurschap: Wap of Van der Hoop, die het geweigerde stuk dan (even) in portefeuille heeft gehouden.102

Maar voor Tollens is het duidelijk wie de auteur is: in een brief aan Immerzeel verwijst hij naar de ‘onbekookte borrelpraat’ van zijn ‘kwasterige’ stadgenoot Van der Hoop.103 Voor ons ook, gezien de tekstuele en thematische overeenkomsten tussen beide artikelen, zij het dat er een verwantschap bestaat met die van Wap. Recensent X. (‘wij zijn persoonlijk met den Heer Tollens bekend’) vermoedt dat de dichter gebaat is met een ‘geheel onpartijdige en belangelooze’ bespreking van zijn bundel. Hij vindt het moeilijk en ondankbaar een bundel van een zo groot en bekend dichter te recenseren: Tollens is immers ‘onbepaald en onvoorwaardelijk’ de volksdichter, ‘de huisselijke dichter bij uitnemendheid, de oorspronkelijkste onder de oorspronkelijken’.104 Ernst of ironie? Ik neig tot het laatste, want de schrijver vervolgt met Tollens’ nederigheid ten opzichte van ‘pluimstrijkers’, met wie dan de navolgers worden bedoeld. In de bespreking stelt de recensent vooral Tollens’ taalgebruik aan de kaak: pleonasmen, incongruenties, stoplappen en foutief woordgebruik, vooral in de vertellende gedichten zoals De verovering van Damiate. Hij ergert zich aan de alexandrijnen ‘welke door deftige eenvormigheid den tred van een paar dragonders volkomen nabootzen.’105 Zo ontstaat geen poëzie, maar proza op rijm. Inhoudelijk mist X. de plaatsing in de historische context en signaleert hij gemiste kansen. Ook de gelegenheidsgedichten kunnen hem niet bekoren. Meer waardering heeft X. voor verzen waaruit het gevoel spreekt: Avondmijmering, Aardsgezindheid en Avondgodsdienst. Als geheel is de recensie niet onwelwillend, al zal de gepikeerde Tollens de slotzin met gemengde gevoelens hebben gelezen: ‘Nog is hij in de kracht van zijn leven; wij hopen dus, dat het poëtische vuur ook bij hem in jeugdige volheid mogen voorhanden blijven.’106

Van der Hoop zet zijn aanval echter voort in De Vriend der Waarheid, waarin hij Tollens als lichtend voorbeeld opvoert om de gebrekkigheid van de literaire kritiek ter sprake te brengen. We herkennen zijn eerdere stellingname: wat Tollens in de vertellingen schrijft, is geen poëzie, maar proza op rijm, en ook hier de dragonderlaarzen.107 In 1830 geeft Van der Hoop zijn artikel nog eens afzonderlijk uit onder de titel Onpartijdige beschouwing van het tweede deel der Nieuwe Gedichten van H. Tollens Czn. Zijn eigenlijke doelwit is de eenzijdige en partijdige literaire kritiek waar het neutrale

middenveld ontbreekt. De school van Tollens wordt teveel gezien en gelezen, waardoor de blik op andere dichters (Helmers vergeten, Loots verguisd, Staring niet genoemd) vertroebeld wordt. De recensie is niet gericht tégen Tollens, maar beoogt onpartijdig óver Tollens te schrijven. Ze wordt dan een uitgebreide herhaling van het artikel uit Mercurius: opnieuw is De verovering van Damiate eigenlijk proza op rijm en doen de alexandrijnen de laarzen dreunen: ‘Het afschrijven van zulke verzen, al zijn ze dan ook van den Heer Tollens, is even vervelend als het lezen of het aanhooren ervan.’108 Vooral de langere gedichten missen een voorwaarde om voor Van der Hoop poëzie te

102

De Vooys (1947b), 124

103

brief Tollens aan Immerzeel 2 juni 1829, geciteerd in Huygens (1972), 205

104 De Nederlandsche Mercurius, 571-572 105

De Nederlandsche Mercurius, 573

106

De Nederlandsche Mercurius, 611; de beoordeling staat op de ps. 571-576, 587-592 en 603-611

107 De Nederlandsche Mercurius, citaat 61 108

42

worden: de harmonie tussen vorm en inhoud. Het ‘zoele licht’ uit Apollo keert terug als één van de vele voorbeelden van verkeerde woordkeus, die Van der Hoop ook aantreft in De Pelgrim van Ter Leede en in Klara en Ewoud, waarin hij een woordenspel ziet dat ‘werkt op een hoogst nadeelige wijze op den smaak van den Nederlander, welke buitendien reeds zoo onpoëtisch is.’109

Maar Van der Hoop wil onpartijdig zijn: je kunt ook het koren van het kaf scheiden in plaats van andersom en daarom geeft hij net als Wap ook citaten die hij wél kan waarderen:

Zomerochtendliedje is één van de ‘kunstjuweeltje[s] welke een waarde bezitten, die blijvend is’. In Nanning Korperszoon proeft hij meer bezieling dan in andere lange gedichten, het lofdicht op de boekdrukkunst mist samenhang, maar behoort voor Van der Hoop wel tot de beste gedichten uit de bundel, een ‘meesterstuk van krachtige en vloeijende versificatie’. Hij waarschuwt dat de huiselijke gedichten niet te simpel moeten worden (Winteravondliedje) en legt ten slotte nog eens uit voor wie zijn kritiek is bedoeld: voor hen ‘welke den Heer Tollens, ten koste van zoo vele andere

verdienstelijke Dichters, op den top den de Nederlandsche Parnassus willen geplaatst hebben’. Tollens moet zijn plaats weten en verder ‘halen wij de schouderen op voor hun zoetsappig gerijmel, hun bombastische woordenpraal, of gekunstelde gemoedelijkheid…’110

Hoewel de recensie als geheel niet onverdeeld negatief is, poogt Van der Hoop Tollens als volksdichter te onttronen.111 Hij zinspeelt – wellicht wijs geworden door Tollens’ reactie op het Mercurius-artikel – op diens aanstaande boosheid, maar wil hem niet het zwijgen opleggen: ‘Als Tollens boos zou worden en de lier aan de wilgen hangen, zou dat spijtig zijn. Hij ga voort.’ Maar hij moet wel zijn les leren! Van de Hoop besluit met een citaat van Horatius, waarvan hij ongetwijfeld zal weten dat Tollens het zonder hulp niet kan lezen:

Rebus angustis animosus atque fortes adpare:

sapienter idem contrahes vento nimium secundo turgida vela.112

(Laat in tegenspoed zien dat u vastberaden en moedig bent; en als teveel wind uw zeilen bolt, wees wijs en reef uw zeil)

In een brief aan Immerzeel laat Van der Hoop weten dat hij niet de illusie heeft met zijn artikelen de roem van Tollens omver te kunnen kegelen.113

Dat laatste gebeurt ook niet. De Vaderlandsche Letteroefeningen gaan niet mee met Van der Hoops pleidooi voor dichters als Bilderdijk en Van Lennep.

Aan de ene kant zijn de jongerentijdschriften vluchtig, is hun actuele reikwijdte gering en is de kritische toon beperkt tot enkele pennen zoals die van Wap en Van der Hoop, aan de andere kant erkent Potgieter later wel hun rol als voorbereiders van de literaire vernieuwing die door De Gids enkele jaren later compacter en effectiever wordt voortgezet.114 Het volgende jaar breekt de Belgische Opstand uit: deze leidt de aandacht af van de machtsstrijd, biedt Tollens (en ook Van der Hoop!) nieuwe stof tot dichten en plaats de volksdichter, zoals hierboven gemeld, opnieuw in de belangstelling. Uiteindelijk zal Tollens pas na Van der Hoops vroege dood wraak nemen met het

105

Van der Hoop (1830), 22

110 In de brochure zijn de pagina’s 39 en 40 dubbel; ik verwijs hier naar de ps. [41] en [42]. 111

Krol (1997), 241

112

Horatius, Ode 2, vers 10

113 Huygens (1972) 206 verwijst hier naar een brief van Van der Hoop aan Immerzeel, 3 januari 1830. 114

43

gedicht De tempel van de roem, over een snoever die uiteindelijk niets te bieden heeft. De tijdgenoot herkende Van der Hoop hierin. Huygens noemt Tollens’ actie een ‘minder fijne geste’.115

De Muzen (1834-1835, Aarnout Drost, Eduard Potgieter) treft in de Nederlandsche Muzen-Almanak van 1835 van Tollens, de ‘zoetvloeijende Maaspoëet’, het vertaalde gedicht Hanna aan, dat de recensent boven een oorspronkelijk gedicht De elementen stelt. In het enige jaar dat het tijdschrift bestaat, verschijnen er geen relevante publicaties van Tollens die een nadere bespreking waard zouden zijn. Marita Mathijsen noemt De Muzen in vergelijking tot de voorgangers ‘het eerste serieus kritische blad’.116 Hun aller invloed moet dan ook eerder achteraf worden vastgesteld dan dat zij bij verschijnen werkelijk de reputatie van Tollens schade konden toebrengen.

De reeks kleine tijdschriften culmineert dus uiteindelijk in De Gids, waar Potgieter en de zijnen zich aanvankelijk toegeeflijk ten opzichte van Tollens opstellen. Nog bij zijn leven en voor Conrad Busken Huet zijn invloed laat gelden, wordt de toon kritischer, zie deelhoofdstuk 2.3.2.

In de eerste jaargang komt Tollens enkele malen ter sprake en in geen van de bijdragen is een

negatief kritische toon te horen.117 In een vergelijking met Spandaw looft de recensent de verbeterde smaak van Tollens als deze in het voorbericht van de vierde druk van Gedichten van zelfkritiek

getuigt; bij een Franse vertaling van het Volkslied, een weldadigheidsuitgave, zet hij (Potgieter?) drie coupletten naast elkaar: commentaar acht hij overbodig, de lezer ziet blijkbaar zelf wel dat het origineel beter is dan de vertaling.118 Het meest uitgebreid is het stuk over Bentgenooten: de Franse tijd is voorbij en een tijdperk van rust volgt.

hoe streelden ons dus die zangen van echtelijk geluk, kinderlijke onschuld, ouderlijken zegen; hoe verrukte ons de Zanger, die, met niet weinig talent voorwaar! ons voor alles wat

Hollandsch was, wist in te nemen, leerde dweepen, en in welluidende verzen alles wat Hollanders hoogschatten en heilig houden, loffelijks bedreven en edels bezitten, zong en prees. Gij herkent Tollens aan die trekken; (…)

Helaas voor de recensent ontkomt Tollens niet aan een ‘bent’ volgelingen, aan wie echter de

tovertaal van de meester ontbreekt. Maar die stroom lijkt voorbij, ‘waarschijnlijk tot groot genoegen van Tollens zelven; want niets is ondragelijker dan zich van apen omringd te zien, al werpen die apen