• No results found

Hoofdstuk 2.1 De roem en onroem bij Tollens’ leven

2.1.1 Jaren van roem

Roem vergaart Tollens niet met zijn classicistisch en erotisch jeugdwerk, niet met zijn verhalen en niet met zijn toneelstukken. Bekend wordt hij met voordrachten van eigen werk met een ander

1

Vaderlandsche Letteroefeningen 59 (1820), 564

2 Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, 7 (1811), 162-167; 13 (1817), 290-293 3

25

karakter: de vaderlandse zangen en de huiselijke gedichten ‘in de zachte toon’. Zijn biograaf Huygens schrijft:

Tollens legde een buitengewone activiteit in het genootschapsleven aan de dag. Hij kreeg bestuursfuncties te vervullen, en ook buiten Rotterdam rees zijn ster snel.4

Bogaers beschrijft in zijn Levensberigt uit 1857 de indruk die Tollens bij dergelijke gelegenheden op hem maakte en beschouwt zijn voordrachtskunst als medeoorzaak van zijn groeiende bekendheid (zie hoofdstuk 3.2.1).5 Ook Willem de Clercq is onder de indruk en noteert in zijn dagboek de indruk die Tollens op hem maakte met zijn voordracht van Brief van Heloïse aan Abélard:

daarenboven wierd het geheel door den dichter met zulk eene kracht opgezegd dat deze voordragt natuurlyk ieder weg moest slepen.6

Willem van den Berg noemt de genootschapsvoordrachten een ‘rondreizend circus’, waarin Tollens tot de ‘top-performers’ behoort.7 In dit circuit ontmoet hij spraakmakende oudere letterkundigen als de veelzijdige redenaar Johannes Hendricus van der Palm (1763-1840), de dichter Cornelis Loots (1764-1834) – met wie hij bevriend raakt – en de (eerste) hoogleraar Nederlands, Matthijs

Siegenbeek (1774-1854). In 1804 is hij achter Loots nog tweede bij de prijsvraag van de Bataafsche Maatschappij voor een lierzang op Hugo de Groot, maar twee jaar later verslaat hij zijn vriend met De dood van Egmond en Hoorne.8 Veel indruk maakt ook een gedicht over een alledaags onderwerp: Aan een gevallen meisje, eveneens uit 1806.9 Bogaers herdenkt:

Bij al wie poëzij waardeerden en liefden in Nederland, verspreidde zich een levendig

voorgevoel, dat hij, die zoo wist te schilderen en in het gemoed te grijpen, eene eerste plaats in de rij der vaderlandsche dichters ging innemen.10

Huygens wijst op de maatschappelijke betekenis van dit troostvers voor een verlaten, zwanger meisje: ‘het siert Tollens dat hij de hypocrisie der fatsoensrakkers doorzag en medelijden had, al kon hij alleen maar de hemelse vergelding in het vooruitzicht stellen’.11 Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt herkennen een provocatief, nieuw pad, dat overigens niet tot maatschappelijke daadkracht zou leiden.12

In 1808 verschijnt het eerste deel van Gedichten, volgens Nicolaas Beets, die in 1857 de

nagedachtenis van Tollens zal voorzien van kritische opmerkingen (zie deelhoofdstuk 2.3.1), de basis van diens populariteit.13 Ondanks het feit dat Tollens het volgende jaar nog een keuze uit zijn jeugdwerk verzamelt (Minnedichtjes), beschouwt hij zelf Gedichten I als de eerste bundel die in het verzameld werk voor het nageslacht bewaard moet blijven. Zijn naam is gevestigd.

4

Huygens (1972), 111

5 Bogaers (1857), 107-108

6 Dagboek van Willem de Clercq, notitie in deel IV (1814), 39,

zie http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/declercq

7

Willem van den Berg, Sociabiliteit, Genootschappelijkheid en de orale cultus, in: Marijke Spies, Historische

letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1984, 159.

8

Huig de Groot wordt niet in een bundel opgenomen, Egmond en Hoorne staat in Gedichten III.

9

Het gedicht is geplaatst in de afdeling Mengeldichten in de Werken der Bataafsche Maatschappij, 1807, deel 2 en is opgenomen in Gedichten I.

10

Bogaers (1857), 107

11

Huygens (1972), 128-129

12 Kloek & Mijnhardt (2001), 473 13

26

Tollens als verzetspoëet

Tollens ontwikkelt zich als volwassen dichter in de Franse tijd. Recent is door Lotte Jensen aandacht gevraagd voor de rol van de literatuur bij de Nederlandse natievorming.14 Deze staat in de

Nederlanden vooral onder Franse inlijving van 1810-1813 onder politieke (en militaire) druk, maar is uiteindelijk voor de letterkunde een stimulans, mede doordat schrijvers en dichters haar tegen de vreemde smetten van de Franse censuur willen beschermen. De staatkundige constellatie verandert immers een aantal keren: de Bataafsche Republiek (1795-1801, voortgezet als het Bataafsch

Gemeenebest, 1801-1806) verwezenlijkt aanvankelijk het ideaal van de patriottistische krachten – waartoe de jonge Tollens behoort – en streeft niet zonder staatsgrepen naar een eenheidsstaat, waarin de regionale, religieuze en politieke scheidslijnen van de stadhouderstijd worden uitgewist. Maar de vorderingen op dat gebied worden doorkruist door de toenemende macht van Frankrijk, waar in 1804 Napoleon Bonaparte alle democratische idealen door een despotisch keizerschap vervangt. Het Gemeenebest, in feite een Franse vazalstaat, wordt in 1806 opgevolgd door het Koningrijk Holland onder de keizerlijke broer, koning Lodewijk. Napoleon ergert zich echter aan diens lokale loyaliteit, dwingt hem tot aftreden en lijft in 1810 de Nederlanden bij zijn keizerrijk in.

Daarmee gaat de laatste rest zelfstandigheid teloor en zijn de gewesten hun gezamenlijke identiteit formeel kwijt. Voor de literatuur is een wezenlijke verandering dat er censuur wordt ingesteld: alle teksten moeten aan de censor in Parijs worden voorgelegd.15 Dat dwingt vaderlandslievende dichters

als Adriaan Loosjes, Jan Fredrik Helmers, Cornelis Loots en Hendrik Tollens volgens Jensen tot een keuze, omdat de letterkunde in de verspreiding van vrijheidslievende gevoelens een ‘cruciale rol’ speelt.16 Publiceren – of niet, en zo ja, hoe; de confrontatie met de bezetter aangaan, of deze

ontwijken, in het besef dat hun eigenlijk een heilige plicht wacht. Maar gelet op het feit dat de Franse jaren in de glorietijd van de genootschapscultuur vallen, behoeven recalcitrante teksten (nog) niet gedrukt te worden om bekend te worden, want via het voordrachtencircuit en in manuscript kunnen ze circuleren en hun boodschap uitdragen.

Maar ook in publicaties kan de censor omzeild worden door bij vaderlandse stof gebruik te maken van wat Marita Mathijsen ‘dubbeltijdigheid’ noemt: de tekst zegt iets over het verleden, maar achter de woorden en tussen de regels gelijk iets over het heden.17 Jensen noemt drie onderwerpen van vergelijking met heroïsche tijden: de klassieke oudheid, de Bijbel en de vaderlandse geschiedenis. Tollens is niet thuis in de klassieken en is evenmin een religieus dichter: hij kiest de vaderlandse geschiedenis als spiegel voor het heden. Jensen wijst verder op de mogelijkheid metaforen en allegorieën en mengvormen daarvan te gebruiken, bijvoorbeeld in Het mierennest van Tollens, waar de monsterlijke oppermier het niet waard is doodgetrapt te worden. Tollens legt later zelf uit dat deze verwijst naar Napoleon.18

Hoewel Tollens zich alleen in de eerste jaren van de Bataafsche Republiek (plaatselijk) op politiek terrein beweegt, zal hij in de staatkundige ontwikkelingen toch snel teleurgesteld zijn geraakt. Van de vrijheidsidealen en de democratie komt immers aanvankelijk weinig terecht. De inlijving bij Frankrijk roept de politieke strijd weer bij hem wakker en hij voert deze met het wapen dat hem ten dienste

14

In het bijzonder in Jensen (2013), zie ook haar uitgave van Helmers’ De Hollandsche Natie.

15

Over censuur in de Franse tijd: Marita Mathijsen, Manuscriptkeuringen en boekverboden, in: Marita Mathijsen (red.), Boeken onder druk, censuur en pers-onvrijheid in Nederlands sinds de boekdrukkunst, Amsterdam University Press, 2006, 59-74.

16

Jensen (2013), 26

17 Mathijsen (2013), 288 18

27

staat: de pen. Hij doet dit op tweeërlei wijze: enerzijds door directe toespelingen in hekeldichten te maken en anderzijds door de Nederlandse helden en hun historische heldendaden te beschrijven. De kracht, de dapperheid, de moed, de listigheid, de vrijheidszin en Gods zegen hadden immers ooit de Spanjaarden en Engelsen laten weten dat er met de Nederlanders niet te spotten viel en dat de vrijheid ondanks alle tegenslag uiteindelijk zou overwinnen. Zo kan Tollens veel vaderlanders aan zijn tijdgenoten ten voorbeeld stellen: Kenau Hasselaar, Willem van Oranje en prins Maurits zijn

verzetshelden tegen de Spanjaarden. Ook de middeleeuwers Jan van Schaffelaar en Albrecht Beyling laten zien hoe je met de vijand en je eigen idealen kunt omgaan. In het toneelstuk De Hoeken en de Kabeljaauwschen (1806) benadrukt Tollens dat verbroedering een voorwaarde voor vrede en vrijheid is, een duidelijke verwijzing naar de oude verdeeldheden in gewest, partij en religie enerzijds, en de gewenste nationale eenheid anderzijds.

En ook zonder de geschiedenis roept Tollens op tot vaderlandsliefde: Aan de werelddwingers noemt geen naam en Aan de vaderlandsche dichters wijst op plicht van een dichter zich in woorden te verzetten. De Franse censuur verbiedt beide gedichten.19 Waarom ik geen Fransche verzen leerde maken spreekt als titel voor zich. Voor alle zekerheid houdt Tollens Courantadvertentie bij de verheffing van Bonaparte tot keizer der Fransche Republiek in portefeuille: de Franse revolutie van vrijheid, gelijkheid en broederschap heeft een wangedrocht gebaard, een despoot – en daarvan geven wij kennis.20 Lotte Jensen geeft in haar artikel Een babytand als oorlogswapen een

interessante interpretatie van Tollens’ beruchte gedicht Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje uit 1812/1813. Voor haar is het niet het belachelijke gerijmel waarin velen het bewijs van Tollens’ onnozelheid zagen, maar een verzetsgedicht, waarin een pasgeborene – de gewenste Nederlandse natie – zijn tanden zal laten zien aan allen die zijn recht en waarheid willen aanvallen.21 Explicieter is de bemoediging tot vrijheid in enkele romances uit de jaren 1810-1813. Tollens sluit hiermee aan bij ouder werk, zoals Willem de Eerste, dat al in 1808 in Gedichten is opgenomen en waarin versregels voorkomen die tijdens de Franse inlijving niet zouden misstaan:

Daar zwoegde, in puik en bloed bedolven, Ons heilig erf naar ’t bang behoud; Daar zonk het in de ontboeide golven, Gevreesder dan het Noorderzout. En:

Wat suft en treurt ge in doodsgevaren? De nood alleen schenkt reuzenkracht.22

In het lange briefgedicht Aan Cornelis Loots belijdt Tollens schaamtevol dat hij ooit ten koste van Vondels erfenis meezong met Franse voorbeelden: er moet echter een Nederlandse traditie ontstaan.

Sticht Neerlands eigen school, vorm Neerlands eigen smaak; Stort brein en boezem uit in ’t goud der moederspraak.23

19

Zijn toneelstuk Lukretia of De verlossing van Rome (1805) werd uit vrees voor die censuur niet opgevoerd.

20 Het gedicht is pas gedrukt in veiliger tijden, in het Rotterdamsch Avondblad van 19 december 1813; zie ook

Huygens (1972), 92

21

Jensen (2009), 84

22 Tollens (1855-1857) deel I, Gedichten I, 106, 122 23

28

Die moedertaal keert terug in Kenau Hasselaar, maar Tollens verbindt deze nu met de daadwerkelijke strijd:

Grijpt aan rapier en moordgeweer, Waarmeê hij ’t land vergruist: Of vreest gij ’t aan uw zijde meer Dan in des Spanjaards vuist?

De Haarlemmers volgen Kenaus oproep, tot spijt en schrik van Alva en Filips II. In andere verhalen mislukt de vaderlandslievende toeleg en dan kan de held altijd nog kiezen voor een dood, zoals in Herman de Ruiter, die liever à la Van Speyk de lucht in vliegt dan het fort aan de vijand overgeeft. Beide stukken staan in Gedichten II uit 1813. Blijkbaar vindt Tollens daarbij mazen in de censuurwet – of heeft men het in Parijs drukker met de nederlagen van Napoleon dan met verborgen

boodschappen in een onbekende taal.

De eerste bundel die Tollens na de bezetting publiceert, is Gedichten III, waarin Het turfschip van Breda is opgenomen, opnieuw met een verborgen vergelijking tussen de Franse tijd met de gloriejaren van de Tachtigjarige Oorlog:

De grond, met vreemd gespuis bezaaid, En als hun buit verdeeld,

Werd eindlijk nu weer schoon gemaaid En droeg zijn eigen teelt.

(…)

Maar niettemin, in ’t vunzig hol, In bang gebrek en kou,

Hield vaderlandsche deugd het vol En onverkoelde trouw.

(…)

Toen klonk, toen dreunde ’t heen en weer Met vaderlandsch hoezee:

‘Hun vlag streek van den toren neer, En de onze waait in steê!’24

In deze bundel staat ook Aanblik op de Noordzee uit 1810, waarin de verteller de ‘heldenvaadren’ naar de puinhopen van zijn land ziet terugkeren. In twee gedichten Aan de vaderlandsche dichters (1810 en 1813) appelleert Tollens aan de hierboven genoemde opdracht aan zichzelf en zijn mededichters en in het tweede gedicht laat hij de vrijheid gloren.Gedichten III eindigt gepast: met Het vredefeest van 1814 in mijn huis gevierd en ’s Konings komst tot den troon (1815). Tollens heeft er het zijne toe bijgedragen. Koning Willem I beloont hem bij zijn eerste lintjesregen in 1815 ervoor met het ridderkruis in Orde van de Nederlandsche Leeuw. In de literaire kritiek van die dagen wordt het verzetskarakter van bovengenoemde teksten overigens niet genoemd.

In hetzelfde jaar wordt Tollens toegelaten tot de prestigieuze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een teken dat hij ook als letterkundige inmiddels een onderscheiden status heeft bereikt. Van een aangeboden professoraat aan de Brusselse Academie ziet hij af, onder andere omdat hij met de ‘verfkraam’ meer kan verdienen dan met een hoogleraarschap.25 Wellicht heeft hij

24 Tollens (1855-1857) deel III, Gedichten III, 19, 24 resp. 31 25

29

ook overwogen dat zijn eenvoudige opleiding tot handelsman niet voldoende zou zijn voor een wetenschappelijk verantwoordelijke functie.

In de volgende jaren schrijft hij twee teksten die hem lang in het collectieve geheugen zouden bewaren: in 1816 wint hij de prijsvraag voor een nieuw volkslied en in 1819 wint hij opnieuw een wedstrijd, nu met het dichtstuk De Overwintering. Beide teksten blijken houdbaar tot de

eenentwintigste eeuw (zie de hoofdstukken 2.5 en 2.6). Uitgever J. Immerzeel jr. (Johannes, 1776- 1841) toont op twee manieren aan dat Tollens omstreeks zijn veertigste jaar aan de top van de literatuur staat. In 1821 drukt hij een portret van de dichter af in de Muzen-Almanak, een

beginnende traditie waaruit een zekere hiërarchie valt af te leiden: de oudere dichters Rhijnvis Feith (geboren 1753) en Willem Bilderdijk (1756) gaan voor, dan volgt Tollens samen met de eveneens oudere Loots (1764). Anderen volgen later. Maar Immerzeel durft het ook aan de drie bundels Gedichten in 1822 te herdrukken in een goedkope volksuitgave van 10.000 exemplaren, een oplage die gegeven de achtergronden van de bevolkingsgrootte en de geletterdheid nog steeds als

uitzonderlijk wordt gezien en vaak wordt aangehaald als bewijs voor Tollens’ populariteit.26

Reacties van uit de neerlandistiek

In de tijd van Tollens’ dichterschap ontwikkelt zich de neerlandistiek als aparte wetenschap. Het aandachtsveld is vooral de historische letterkunde, met name de status van de Middelnederlandse literatuur, maar allengs zien we ook uitspraken over de contemporaine schrijvers en dichters. De eerste decennia van de negentiende eeuw laten een herwaardering van de eigentijdse Nederlandse dichtkunst zien, een overschatting zelfs.27 In dit kader moeten we ook de uitspraak van zijn collega- dichter Jan Fredrik Helmers (1767-1813) in een brief aan Tollens uit 1809 plaatsen: ‘Onze

vaderlandsche dichtkunst staat thans op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’28

Op welke wijze kijken de eerste neerlandici naar Tollens? George Vis geeft in zijn boek over de ontwikkeling van de studie naar de Nederlandse literatuurgeschiedenis Van Siegenbeek tot Lodewick een goed overzicht van de wetenschappelijke stand van zaken in de eerste helft van de negentiende eeuw. Ook Francien Petiet besteedt in haar proefschrift over ‘de creatie van literair erfgoed’

aandacht aan eerste uitingen van de premoderne neerlandistiek.29 Dit is de fase die W.J.A.

Jonckbloet, de eerste der moderne handboekauteurs, in 1846 als de ‘Oude School’ betitelt. De latere handboekauteur F. Baur heeft in de inleiding tot zijn handboek weinig goede woorden voor die periode over:

Min of meer lukraak aaneengelijmde bio-bibliographieën, mitsgaders een beoordeling die ofwel de verschijnselen aan de onveranderlijke regels eener klassieke poëtiek toetste, of (…)

26 De Volkstelling van 1830 noemt in Noord-Nederland 502.270 huisgezinnen. De intekening in Zuid-Nederland

viel tegen. De volksuitgave van Gedichten kwam statistisch gezien in ongeveer 2% van de huishoudens op de plank, een onbetrouwbaar getal, want er heerste nog veel analfabetisme (35%) en van het eerste deel waren al drie eerdere drukken verschenen. Omgerekend naar het aantal inwoners, kocht 1 op de 163 lezende

Nederlanders de bundel, wat bij de huidige bevolkingsgrootte een verkoop van ruim 100.000 zou betekenen.

27

Petiet (2011), 37v

28 Huygens (1972), 133, Schotel (1860), 31 29

30

voorzichtig den romantischen met den XVIIIe-eeuwsche kunstsmaak zocht te verzoenen: meer boden deze werken niet.30

Nu staat de neerlandistiek in die tijd inderdaad nog in de kinderschoenen. De jonge Matthijs Siegenbeek wordt in 1797 in Leiden de eerste hoogleraar Nederlands, met een zeer ruime leeropdracht: taalkunde, letterkunde, welsprekendheid en vaderlandse geschiedenis. Het eerste ‘handboek’ schrijft zijn tijdgenoot Jeronimo de Vries (1776-1853) in 1810, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche letterkunde; De Vries is echter geen wetenschapper, maar gemeentesecretaris van Amsterdam. Het boek is het late resultaat van een prijsvraag uit 1804, waarin de Bataafsche

Maatschappij de opdracht verleent de achttiende-eeuwse literatuur te vergelijken met die uit oudere tijden. Hoewel Tollens nog nét in die eeuw debuteert, noemt De Vries hem niet. Wél volgt er een bespreking in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1810, waarin de anonieme recensent de hoge inschaling van Vondel bekritiseert en stelt dat Bilderdijk, Feith, Van Hall, Helmers en Loots op z’n minst diens gelijken zijn. Hij vraagt retorisch: ‘behooren verscheidene van de Minne- en andere dichten van Tollens niet tot de juweelen van het eerste water?’31 In dezelfde jaargang legt een anonieme recensent uit dat dichters als Tollens en Hajo Spandaw bewijzen dat ‘het stille, zachte en eenvoudige het meest voor vele Dichters geschikt is’.32

Ook N.G. van Kampen (Nicolaas Godfried, 1776-1839, docent en later hoogleraar letterkunde en geschiedenis in Amsterdam) laat zich in 1807 in een verhandeling lovend over de dichtkunst van zijn tijd uit.33 Dat oordeel herhaalt hij in zijn driedelige Beknopte geschiedenis de letteren en

wetenschappen (1821-1826), het eerste ‘handboek’ dat aan de vroege decennia van de negentiende eeuw aandacht besteedt.34 Hij geeft ook verklaringen voor het verval in de voorgaande eeuw: nadelige invloed van de Duitse letterkunde, lethargie in de rustige achttiende eeuw en navolging van de klassieken.35 Tollens is dan inmiddels een gevestigd dichter en Van Kampen legt uit dat er een wisselwerking bestaat tussen diens huiselijke dichtkunst en de groeiende populariteit van dit genre: het is ‘poëzie des gevoels en des harten’ waarmee lezers zich kunnen identificeren. Van Kampen waardeert deze hoger dan de verhevener gedichten van Bilderdijk.36 Tollens is voor hem de ‘hoofddichter’ van de Rotterdamse school, ‘volgens de eenparige erkentenis der natie’. De ‘schitterendste inteekening’ op de vierde druk van Gedichten ‘heeft doen blijken dat Tollens de lievelingsdichter der Natie, en, in den eigenlijken zin, Volksdichter is’. De Overwintering is voor Van Kampen het grootste meesterstuk in beschrijvende dichtkunst dat de Nederlandse taal heeft opgeleverd. Zijn enthousiasme vertroebelt echter zijn historische blik, want bij de ‘zeer

naauwkeurige kennis’ van de geschiedenis die Van Kampen bij Tollens meent te kunnen ontdekken, moet de neutrale beschouwer wel wat kanttekeningen plaatsen.37

De bovengenoemde wens van de recensent van De Vries om de negentiende- en zeventiende- eeuwers te vergelijken wordt gehonoreerd in het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters geschreven door P.G. Witsen Geysbeek (Pieter Gerardus, 1774-1833), dat

30

Baur (1939), lxxxviii

31 Vaderlandsche Letteroefeningen, 1810, I, 381 32

Vaderlandsche Letteroefeningen, 1810, I, 127, zie ook Johannes (1997), 8

33

Petiet (2011), 38

34 Petiet (2011), 86n geeft aan dat het boek niet als literatuurgeschiedenis, maar als ‘een geschiedenis van de

letterkunde en wetenschappen’ moet worden beschouwd

35

Petiet (2011), 42-43

36 Van Kampen (1822), 462, zie ook Krol (1997), 198-200 37

31

in de jaren 1821-1827 in zes delen verschijnt, gelijktijdig met Van Kampen, met wie hij de

hoogachting voor de contemporaine dichtkunst deelt. Geysbeek is geen professioneel letterkundige, maar als boekhandelaar staat hij wel dicht bij het geletterde leven. Zijn boek is meer een verzameling biografieën dan een literair-historisch handboek in de eigenlijke zin. De auteur bespreekt zijn dichters in alfabetische volgorde en in zijn uitgebreide bespreking van Joost van den Vondel in het zesde deel grijpt hij de kans diens roem te relativeren. Niet alleen onkundige napraters, maar ook ‘de lieden die