• No results found

Hoofdstuk 2.2 Reacties op de dood van Tollens

2.2.2 De brochure Tollens’ begrafenis

De brochure is anoniem, maar de auteur moet worden gezocht in Haagse kringen. Waarschijnlijk is Withuys de schrijver, de voorzitter van de rederijkerskamer De Nieuwe Korenbloem. Het boekje wordt ‘gedeeltelijk’ tot profijt van een standbeeld verkocht en bekend is dat Withuys hiervan de initiator was (zie deelhoofdstuk 4.1.4). Ook Sam Jan van den Bergh, zijn collega van het genootschap Oefening Kweekt Kennis, kan de schrijver zijn. Beiden tonen zich actief in de herdenkingsliteratuur rond Tollens. Als de auteur een opsomming van aanwezige kunstenaars geeft, noemt hij personen uit Den Haag of nabije omgeving: de dichters Withuys, Van den Bergh, W.J. van Zeggelen, de schilders Andreas Schelfhout, Johannes Bosboom, een der Weissenbruchs, de beeldhouwer Eugène Lacomblé. Uit Delft de dichter en advocaat R.H. Arntzenius. In de opgave ontbreken mannen als Bogaers, Schotel, Warnsinck, Bernard ter Haar, de overige bestuursleden van het Tollens-fonds, de beide Suringars, die zich allen toch als ‘vriend’ van Tollens beschouwen. Lambrecht van den Broek is een beschermeling van Tollens, Beets (nog) een bewonderaar. Zijn zij allen afwezig? Of heeft de schrijver van de brochure hen niet herkend?14

De tekst van de brochure refereert aan de krantenberichten: ‘het was of er een lid van ieders familie was gestorven’.15 Dan plaatst de schrijver de begrafenis bij voorbaat in de geschiedenis – en daarmee in de herinneringscultuur:

De begrafenis van Tollens’ stoffelijk overschot is eene gebeurtenis, die in de geschiedenis des vaderlands en in die van zijn letterkunde, met rouwfloers omkransd, zal vermeld worden.16 Omdat het een nationaal verlies is, mag iedereen weten wat er aan de groeve gezegd wordt en dat is naast het goede doel een tweede aanleiding tot deze brochure. De schrijver gaat ervan uit dat Tollens’ dichterschap genoegzaam bekend is en dat hij daaraan niet veel woorden hoeft te wijden. Maar toch: Tollens ‘is een ster in de rei van flonkerlichten’ – dezelfde woorden als in de NRC van 25 oktober 1856. Zijn ‘kleurloosheid’ – hier in de betekenis van ‘onpartijdigheid’ - zorgt ervoor dat iedereen zich door zijn vaderlandse zangen wist aangesproken. De schrijver beroept zich op grote kenners die de Overwintering roemden en zich lieten overtuigen door Tollens’ taal en stijl. Dan volgt de beschrijving van de begrafenis, een gedeelte dat door Schotel in zijn biografie wordt

overgenomen. Sprekers zijn achtereenvolgens Van den Bergh met een gedicht en mr. J.F.C. Moltzer met een toespraak, waarin hij verwijst naar de toekomst:

De naam van onzen Volksdichter Tollens zal leven, zoo lang Christelijke burgerzin vaderland en Koning, Koning en vaderland zamenbindt en het Hollandsche hart zegene dien naam tot in het verste nageslacht.17

Dan spreekt Roelof Bennink Janssonius een gedicht uit en volgt een ‘voor de vuist uitgesproken rede’ van Carel Withuys, die net als Moltzer Tollens’ dichtwerk in de toekomst plaatst:

want de volkspoëzy van Tollens zal niet sterven zoo lang ons volk leeft, en zijne geschiedenis, zeden en taal waardeert.18

14

Van Peter de Génestet is bekend dat hij afwezig was, Belgische bewonderaars als Van Duyse en Van Rijswijck hoorden te laat van de begrafenis om aanwezig te kunnen zijn.

15

Tollens’ begrafenis (1856), 3

16

Tollens’ begrafenis (1856), 4

17 Moltzer (1784-1867) is griffier bij de Leidse Arrondissementsrechtbank en actief in letterkundige

50

Onverwacht neemt nog een Rijswijkse dorpsgenoot, Frederik Hendrik Klein, het woord en huldigt Tollens namens zijn dorpsgenoten als ‘edel mensch’.19 De brochure bevat ook het gedicht Loover uit het Zuiden van Jan van Rijswijck, die slechts in gedachten bij de begrafenis aanwezig kan zijn. Dan vertrekken de begrafenisgangers zwijgend en ‘tot in de ziel getroffen’. De brochure geeft nog details over de wijze waarop Tollens is overleden en eindigt met een beroep op de toekomst:

want zoo lang het volkslied gezongen wordt, zal zijn naam door ieder wien Neêrlandsch bloed door de aderen vloeit, met eerbied worden genoemd.20

De gedichten van Van den Bergh, Janssonius en Van Rijswijck komen in een volgend deelhoofdstuk aan de orde.

2.2.3 Herdenkingsartikelen

Na de dood van Tollens publiceren verschillende kranten en tijdschriften een herdenkingsartikel over de ontslapen volksdichter. De Gids en de Vaderlandsche Letteroefeningen wijden er geen aparte aandacht aan. Achtereenvolgens bespreek ik de necrologieën geschreven door Bogaers (?), Warnsinck, Dercksen en Van Duyse en ik ga kort in op een artikel van Proes.21

‘[Necrologie] Tollens’, door B. (Adriaan Bogaers?)

Van Bogaers zijn drie literaire reacties op de dood van Tollens bekend: een artikel onder initiaal B. in het Algemeen Handelsblad van 3 november 1856, herdrukt in Astrea, het levensbericht voor de Maatschappij en een dichtstuk. Ik beschouw het levensbericht echter als het eerste biografische geschrift omdat het geen directe reactie op het overlijden is en bespreek het dan ook in

deelhoofdstuk 3.2.1; het dichtstuk komt in dit hoofdstuk in een volgende paragraaf aan de orde. Hier dus het krantenartikel, dat herdrukt is in Astrea.22 In dat tijdschrift staat net als in de krant de

ondertekening ‘B.’, de plaatsaanduiding ‘’s Gr’ staat niet in de krant; Bogaers woont in Rotterdam, Van den Bergh – ook een B. – in Den Haag. Niettemin acht ik het waarschijnlijk dat Bogaers de auteur is, aangezien hij beschikt over een grote kennis van het leven van Tollens. Hij is niet alleen met de dichter bevriend geweest, hij is ook een verzamelaar van gegevens die hadden moeten leiden tot een biografie (zie deelhoofdstuk 3.2.2).

In de inleiding noemt B. de algemene rouw om de dood van Tollens. Een uitvoerig levensverhaal lijkt hem niet nodig:

Gewis niet, want uit den aard zelven van zijn gedichten, en van de roeping die hij gevolgd heeft, is zijne denk- en handelwijze, zijn zijne zangen algemeen bekend; zijn beeld staat levendig voor de geest des Volks, dat hem de hulde der dankbaarheid en liefde biedt.23

18

Tollens’ begrafenis (1856), 12, Schotel (1860), 358

19 Brochure en Schotel noemen hem ‘H.F. Klein’; Klein, geboren in 1818, woonde van 1855-1858 als ambteloos

burger in Rijswijk, later zal hij nog een boekje over de ‘Tollensfeesten’ in 1860 uitbrengen; hij schreef in diverse tijdschriften, o.a. in Wanasarie, het Indische jaarboekje van Louis Tollens.

20

Tollens’ begrafenis (1856), 18

21

Een aparte plek onder de herdenkingsartikelen neemt dat van Johannes Marinus Pauw Zwaanenbeek in, die onder het pseudoniem ‘Protophilus’ de dood van Tollens en het snelle initiatief tot een standbeeld aangrijpt om tot een ander soort ‘gedenkteken’ te komen.

22 Astrea 1856, 95-106, onder de titel Necrologie Tollens 23

51

B. gaat vooral in op het dichterschap en geeft van het leven en de loopbaan alleen een vluchtige schets. Hij plaatst de debuterende dichter in een gunstige tijd: die van de dichtgenootschappen is voorbij, Jacobus Bellamy, Feith en Bilderdijk wijzen de jonge generatie een nieuwe weg en de vaderlandsliefde van Helmers is een voorbeeld. Aan de hand van Avondmijmering bespreekt B. het ontwaken van de dicht- en natuurliefde bij Tollens. Deze kiest voor twee wegen: enerzijds schoolt hij zich in de dichtkunst en anderzijds wil hij uit plichtsgevoel zijn vaders werk in de verfhandel

voortzetten. Hij ontsnapt aan ‘het ijle zwevende en overdragtelijke, gekunstelde en overgevoelige’ van de vorige generatie, blijft vrij van het ‘brommende en hoogdravende’ en ontwikkelt ‘degelijkheid, eenvoudigheid, waar gevoel’ als zijn kenmerkende eigenschappen. Zo wordt hij als volksdichter de nieuwe Cats en bereiken de vertalingen van zijn werk het buitenland. B. laat hem debuteren met Proeve van geurige dichtbloemen in plaats van Proeve van sentimeentele geschriften en idyllen en is blij dat het bij ‘proeven’ is gebleven. Vervolgens gaat hij in op de vaderlandse zangen en op de bundels in chronologische volgorde, waarvan hij steeds enkele bijzonderheden geeft. B. ziet het ‘keerpunt’ in Tollens’ loopbaan niet in Avondmijmering, maar na de Liedjes van Matthias Claudius in 1832: de dichter last een rustpauze in, volgens B. mogelijk vanwege de indrukken die de Belgische Opstand op hem hadden gemaakt. En ook betrekkelijk, want uit latere bundels blijkt dat Tollens wel degelijk blijft schrijven. B. beschrijft de zeventigste verjaardag en gaat uitgebreid in op Tollens’ productieve dichtersleven in Rijswijk dat leidt tot een laatste bundel, tot weldadigheidsgedichten, voorwoorden en levensberichten. Hij noemt het een eer dat Tollens’ werk zoveel is vertaald (de Algemeene Bededag volgens Tollens zelf veertien maal).24

In het tweede deel van het artikel geeft B. een schets van het dichterlijk werk: geworteld in het vaderland, maar verdraagzaam voor alle partijen, steeds zoekend naar ‘netheid van uitdrukking’, niet alleen vorm, maar ook van inhoud; het is zelfstandig en daardoor onnavolgbaar. Het artikel eindigt met een korte beschrijving van de begrafenis, enkele strofen uit Een loover uit het Zuiden van Van Rijswijck en nog een – waarschijnlijk – eigen gedicht (niet het afzonderlijk uitgegeven dichtstuk Tollens).

B. doet geen beroep op de toekomstige herinnering. Hij vat het leven en het werk van Tollens samen, zonder expliciete persoonlijke inbreng. Zulks past bij de aanvankelijke bedoeling van een

krantenstuk. Het latere artikel voor de Maatschappij legt andere accenten en is meer biografisch, maar volgt hetzelfde patroon.

Hendrik Tollens, Caroluszoon, door W.H. Warnsinck

‘Virtus nobilitat’, ‘deugd adelt’, luidt de ondertitel van deze bijdrage die verschijnt in de reeks Nederland en de Nederlanders in de negentiende eeuw.25 Van dit tijdschrift brengt redacteur P.H. Witkamp tussen 1854 en 1857 negen afleveringen uit, die elk een necrologie van een bekende Nederlander bevatten.26 Willem Hendrik Warnsinck (1782-1857) was ruim dertig jaar met de dichter bevriend en is in 1850 één der initiatiefnemers tot de instelling van het Tollens-fonds. Hij is zelf een productief auteur van bijdragen aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, maar kiest voor zijn herdenkingsartikel dus een andere periodiek.

Tollens is ook voor hem de Cats van de negentiende eeuw:

24

Tollens (1855-1857) deel IX, Verstrooide Gedichten, xx

25

Deze zinspreuk werd gevoerd door het adellijk geslacht waarvan Tollens een lid zou zijn.

26 Een andere aflevering is geschreven door Abraham de Vries en betreft de Amsterdamse hoogleraar en

52

Voorzeker! waren de zeden en gewoonten onzer vaderen (…) alsnog de onze, dan vond men heden ten dage de werken van den Zanger van Ottoburg, in één boekdeel verzameld, nevens het heilig Bijbelwoord, aanwezig in het gewone huisvertrek van duizende gezinnen, (…)27 Daardoor is de deelneming en de belangstelling bij het overlijden algemeen: zijn werk is immers voor tijdgenoot en nageslacht een ‘onvergankelijke eerezuil’, omdat hij tot het hart van de mensen sprak. Warnsinck heeft Tollens in die dertig jaar niet alleen als dichter, maar ook als mens leren kennen en geeft eerlijk toe dat hij zich meer tot de ‘rechtschapen en edelen Man’ voelt aangetrokken, dan door de ‘rijk begaafden Dichter’ omdat hij door de man de dichter beter heeft leren kennen en dat is dan ook de opzet van zijn herdenkingsartikel.

Eenvoud, natuur en waarheid waren ’s Mans karaktertrekken en tevens de grondtoonen zijner altijd oorspronkelijke poëzij. Hij was geen leerling van een of andere school. Met zijnen eigendommelijken aanleg had hij zichzelven tot Dichter gevormd.28

Daarbij bewaart Tollens het evenwicht tussen de dichtkunst en de verplichtingen als zakenman en huisvader: dichten is ontspanning na het werk. Door de dood van zijn zoon en beoogd opvolger Piet in 1838 verdwijnt aanvankelijk het perspectief van een rustiger bestaan en hij moet nog enkele jaren wachten tot hij ‘naar landelijke rust, in de liefelijke dreven van het bevallig gelegen Rijswijk’ kan verhuizen. Warnsinck herinnert zich hun wandelingen door de natuur, waarin beiden door de microscoop Gods schepping bestudeerden. Tollens stimuleerde één van zijn zoons een verzameling insecten en bloemzaden aan te leggen. Warnsinck beschouwt hem als een man ‘van alle

gemaaktheid vrij’:

Als Dichter kende en gevoelde hij zijne waarde; maar als Mensch had hij een diep en innig besef van hetgeen hem, ook als Dichter, ontbrak. [orig.curs.]29

Volgt een anekdote over Tollens’ verblijf in Haarlem tijdens de Costerfeesten van 1823: graag onttrekt hij zich aan de aandacht voor zijn persoon door met Warnsinck, Nierstrasz en Suringar de verdere feestelijkheden te vermijden en met hen door de duinen te wandelen. Doordat Warnsinck Tollens al zo lang kent, meent hij de verklaring voor deze bescheiden - ‘waarom niet beschroomde?’ - terughoudendheid te weten: zijn vader had hem voor de handel opgevoed en niet voor de wereld - en dat gaf de zoon ‘eene zekere mate van blooheid, die hij bezwaarlijk overwinnen kon, maar die wel eens verkeerdelijk voor trots werd aangezien’.30 Zo liet Tollens zich volgens Warnsinck nooit

laatdunkend uit over poëtische voortbrengselen van anderen, zelfs niet als deze wel kritiek op zijn eigen werk uitoefenden. Hij is blijkbaar niet bekend met Tollens’ gepikeerde instelling tegenover een criticaster als Van der Hoop over wie hij zich toch weinig terughoudend uitliet. Dat Tollens niet graag in de belangstelling stond, toont Warnsinck ook aan met zijn weigeringen bepaalde maatschappelijke betrekkingen te aanvaarden. Wellicht doelt hij hier op het aangeboden professoraat in Brussel of de gemeenteraad van Rijswijk? Volgens Warnsinck was Tollens in wezen een beminnelijk mens, soms wat argeloos door zijn vermeende wereldvreemde jeugd, maar hij wenste in een groter gezelschap niet het voorwerp van ongezonde nieuwsgierigheid te worden. Dan bedankte hij liever voor uitnodigingen en als hij er een accepteerde, leek hij op zijn hoede te zijn. Hij stelde eisen aan

27 Warnsinck (1857), 63 28 Warnsinck (1857), 66 29 Warnsinck (1857), 68 30 Warnsinck (1857), 69

53

mensen, kon heftig reageren als deze hem teleurstelden - wij denken aan de conflicten met de uitgevers Immerzeel en Suringar -, maar even emotioneel op mensen van goede inborst, zoals de verpleegster uit een verhaal van Warnsinck, dat hij omwerkte tot het weldadigheidsvers De Pleegzuster. Tollens vermeed conflicten waarin hij partij zou moeten kiezen en was volgens Warnsinck oprecht begaan met hen die het minder hadden dan hij. Hij citeert uit een brief van de dichter:

Ik kan er soms diep over zitten mijmeren, dat de een, zoo veel meer dan de ander, in de thans door ons bewoonde sfeer gezegend is. (…). Hoe veel brave zielen zuchten onder nood en gebrek en hoeveel deugnieten hebben al wat zij verlangen! Misschien kunnen verstandigeren dan ik ben dat raadsel oplossen, maar mijne geestvermogen zijn er te bekrompen toe.31 Dit klinkt vriendelijker dan de zwart-wit tekening die Busken Huet later van Tollens’ visie op arm en rijk zou schetsen. In elk geval dacht Tollens over het probleem na. Warnsinck ziet hier een bewijs van een andere karaktertrek van de dichter: nederigheid. Zo zou hij niet hebben willen plaatsnemen op een aangeboden leunstoel, waarin zijn naam en een lauwerkrans waren gegraveerd. Warnsinck was persoonlijk getuige van de huldeblijken op Tollens’ zeventigste verjaardag.

Blijkbaar heeft Tollens met Warnsinck gecorrespondeerd over zijn voorgenomen overstap van de katholieke naar een protestantse kerk: Tollens handelde hierbij volgens zijn vriend zonder

nevenbedoelingen, maar vanuit ‘de edelste en reinste beginselen’ en ook in latere gesprekken kwam het ‘werkdadig Christendom’ dat Tollens voorstond, ter sprake. Warnsinck neemt een lang eigen gedicht op dat een ernstig gesprek daarover weergeeft. Aan het eind van zijn artikel wil de schrijver de indruk wegnemen dat zijn stuk een eenzijdige lofrede is: hij herinnert de lezer aan zijn

vermeldingen van Tollens’ opvliegendheden en vindt ook dat de dichter zich meer had mogen profileren. Nogmaals noemt Warnsinck de terughoudendheid, maar wijst erop dat het soms verstandig is te zwijgen. ’Was dit waarlijk iets gebrekkigs in hem te noemen? Het was, in allen gevalle, geen onbeminnelijk gebrek!’32

Ten slotte citeert Warnsinck uit de laatste brieven van Tollens, waarin deze hem zijn fysieke

aftakeling meedeelt en uit de brief van Hein, geschreven op de dag vóór het overlijden van zijn vader. ‘Zijn lijden is zwaar, maar de man is, wat zijn zielstoestand betreft, werkelijk benijdenswaardig.’33 In de laatste alinea verklaart Warnsinck dat hij deze levensschets schrijft in ‘de taal der waarheid, op eene veeljarige ervaring en innerlijke overtuiging gegrond’.

Warnsincks artikel onderscheidt zich van de andere, doordat hij een opsomming van biografische feiten vermijdt en geen samenvattende letterkundige analyse van Tollens’ dichtwerk geeft, maar een schets van Tollens als mens, met (veel) goede en (weinig) kwade kanten. Het is een requiem door en voor een vriend, maar zonder lamentaties, een eulogie in de letterlijke zin des woords. Het is mij onbekend wat de reikwijdte van het tijdschrift is geweest, maar Schotel verwerkt het stuk in zijn biografie, zodat Warnsincks persoonlijke herinneringen via dit boek algemeen bekend worden. Als zodanig draagt het een unieke steen bij aan de herinnering aan de mens Tollens, die immers slechts gelegd kon worden door een enkeling, een vertrouweling.

31 Warnsinck (1857), 75 32 Warnsinck (1857), 82 33 Warnsinck (1857), 83

54 ‘Tollens, een herinneringswoord’, door J.M.E. Dercksen

Het directe verband tussen Dercksen en Tollens is minder duidelijk dan bij beide voorgaanden: Jacobus Marinus Everhardus Dercksen (1825-1884) is werkzaam bij de Leidse rechtbank en kent wellicht daardoor zoon Hein Tollens. Daarnaast publiceert hij ruimhartig en is hij lid van de Leidse rederijkerskamer ‘Vondel’, waar hij declamaties verzorgt.In 1861 zal hij nog een positieve bespreking van Schotels biografie schrijven.34 Dercksen publiceert spaarzaam eigen poëzie en later een roman, Busken Huet fileert zijn dichtbundel Elk wat wils uit 1863 en laat er niets van heel, de navolgingen van Heinrich Heine en Tollens werken voor hem niet in Dercksens voordeel.35

Dercksens artikel verschijnt in het tijdschrift Europa en is gedagtekend 10 december 1856. Hij geeft in het eerste deel enkele biografische gegevens over de dichter en slaat het toneel- en jeugdwerk over ‘omdat Tollens zelf daarmede niet hoog liep’.36 Met De dood van Egmond en Hoorne (1806) begint voor Dercksen het echte dichterschap van Tollens. Hij heeft er begrip voor dat er zelfs op een grootheid als Tollens kritiek was, maar vindt dat deze soms doorslaat, bijvoorbeeld wanneer men stelt dat het dichtwerk lijdt onder zijn zakelijke en genootschappelijke bezigheden. Expliciet noemt hij de rust van de Rijswijkse jaren en het enige openbare optreden uit die tijd (18 maart 1847 in Oefening baart Kennis, waar hij De gevels van de huizen en Bedelbrief voorleest). Het zijn ook jaren van verzwakking die uiteindelijk tot de dood leiden.

In het tweede deel van zijn artikel volgt Dercksen Tollens’ begrafenis, dat hem dus zes weken na de uitvaart al bekend is. Hij citeert het gedicht dat Van Rijswijck aan dit boekje bijdraagt niet, maar stelt dat deze zeker lover zou hebben bijgedragen.37 Het artikel in De Tijd - waarover hieronder meer - noemt hij een ‘bitse bejegening’, maar hij is tevreden met het ‘mooi weerwoord’ van ‘den

trouwhartigen Amsterdammer’, met wie hij Jeronimo de Bosch Kemper zal bedoelen. Er heeft dus duidelijk in de eerste weken na Tollens’ dood uitwisseling van informatie plaatsgevonden. Dercksen geeft de voorkeur aan een standbeeld als nationaal eerbetoon, zoals Withuys al voorstelde en waarvan Dercksen opmerkt, dat het waarschijnlijk in Rotterdam en niet in Rijswijk zal worden opgericht.38

In het laatste deel zoekt Dercksen naar een verklaring voor de populariteit van Tollens. Hij vindt deze in de nationale karaktereigenschappen van ons volk: Tollens kan elk ervan tot een gedicht uitwerken en Dercksen geeft hiervan steeds voorbeelden: ons volk is immers: vaderlandslievend (Kenau

Hasselaar), huiselijk (Tehuiskomst), verdraagzaam (Nanning Kopperszoon, Dirk Willemsz. van Asperen