• No results found

Hoofdstuk 2.3 De literatuurhistorische discussie

2.3.3. Busken Huet en Tollens

Busken Huet in ´De Gids´

Ook vóór Huets toetreding tot de redactie van De Gids in 1862 houdt hij zich met Tollens bezig: hierboven is zijn bespreking van Beets’ opstel uit 1858 en de waardering voor diens standpunt al genoemd. Over Jephtaas Dochter schrijft hij in die tijd een diskwalificerende bespreking van de verstechniek:

Liever geen verzen over onderwerpen aan den bijbel ontleend, dan zaamgelijmde regels (verzen zijn het niet) ingegeven door opgeschroefde getrouwheid aan het bijbelsch gezigtspunt.69

In een artikel over Da Costa uit 1859 geeft Huet Tollens met Helmers, Bilderdijk en Loots nog wel een ereplaats onder de vaderlandse dichters in het tijdvak van de eerste decennia van de negentiende eeuw70, maar uit de lezingen die hij in 1860 en 1861 in Haarlem houdt, na zijn dood door zijn zoon uitgegeven, spreekt afkeuring: Tollens’ jeugdgedichten zijn ‘laffe prullen’, ‘zeer gebrekkige verzen’.71 Huet waagt zich zelfs aan het oude proza uit Proeve van sentimenteele Gedichten en Geschriften en laat zich niet door Tollens’ reputatie weerhouden het verhaal Ferdinand en Alexis ‘waanzin’ te noemen.

67 Multatuli (1973c), 732, de verklaring op 802 is dezelfde als in deel 2. 68

Multatuli (1938), 441-442

69

Busken Huet (1858), 38

70 Busken Huet (1881-1888), deel XIV, 66-67 71

85

Hier is noch gevoel, noch teederheid: en dit hebben ook sommige tijdgenooten gemeend. Althans bij monde der Vaderlandsche Letteroefeningen (toen in goede handen) werd de eerstgeborene des jeugdigen Rotterdammers openlijk gerepudiëerd.72

Wat zal het effect van Huets woorden op zijn Haarlems gehoor zijn geweest? Hij verwijst naar werk van zestig jaar geleden, werk dat door Tollens zelf openlijk is verworpen. Het komt mij voor als een steek onder water, zeker als Huet zich beroept op Tollens’ goede naam: ‘omdat de reputatie van Tollens te welgevestigd is, dan dat eene vlugtige herinnering aan de geschriften zijner jeugd haar afbreuk zou kunnen doen (…)’.73

In 1862 krijgt Huet in De Gids een rubriek Letterkundige Kronijk en Kritiek en in de drie jaren van zijn redacteurschap publiceert hij daarin een aantal artikelen en besprekingen waarin hij Tollens noemt. Zo recenseert hij van het verzamelde werk van Abraham Boxman (1796-1856), een dichter uit de ‘School van Tollens’:

Tollens heeft hier te lande eene nieuwe, hoewel op dit oogenblik reeds uitgebloeide school van burgerlijke poësie gesticht; en wie hem de roem betwist van dit gedaan te hebben met al het talent dat er toe noodig is, en al den goeden smaak die er vereenigbaar mede was, rooft hem (…) de beste bloem uit zijn krans.74

‘De beste bloem’ van Tollens is dus zijn school. Of deze in 1862 al verleden tijd was, valt overigens te betwijfelen: Bogaers, Van den Bergh, Van Zeggelen, Van Beers, Ter Haar zijn allen nog in leven en allen productief. In een opstel over Staring zinspeelt hij op Tollens’ ontbrekende kennis van de klassieke oudheid:

Tollens is voorwaar in zijne beste verzen geen snoever of grootspreker, en men kan naar waarheid van hem zeggen dat hij als een andere Mozes het beloofde land der ware verhevenheid van verre aanschouwd heeft. Doch heeft hij er ooit den voet in gezet?75

Dat laatste geldt wel voor Bilderdijk en Da Costa, bij wie Staring het eveneens aflegt, maar om andere redenen.76 In een bespreking van Jacob van Lenneps biografie van zijn vader en grootvader, noemt Huet de tijd na 1813:

In mijn studententijd, zoo herinner ik mij, werd er bij zekere gelegenheid heftig gedisputeerd over de vraag – netelig probleem! – of Tollens een dichter verdiende te heeten; en hoewel ik niet gaarne ten tweeden male zulk een onvruchtbaar twistgeding zou wenschen bij te woonen of verlangen zou daaraan deel te nemen, geloof ik niettemin dat met de oprigting van het Rotterdamsche standbeeld de knoop meer is doorgehakt dan ontward is.77

Dat Busken Huet de knoop, de discussie dus, niet serieus neemt, bewijst zijn overdrijving dat er van een ‘netelig probleem!’, met uitroepteken, sprake is. Het standbeeld bevestigt weliswaar het dichterschap van Tollens, maar Huet spreekt geen oordeel over de waarde ervan uit.

72

Busken Huet (1881-1888), deel XV, 244; Ferdinand en Alexis in Tollens (1799), 41-49; repudiëren = verstoten

73

Busken Huet (1881-1888), deel XV, 223

74 De Gids 26 (1862), II, 922v; herdrukt in Busken Huet (1881-1888), deel I, 195-211 75

Busken Huet (1881-1888), deel I, 162

76

‘Zij hebben toonen aangegeven en kreten geslaakt, die Staring niet had kunnen voortbrengen zonder tot gemaaktheid te vervallen. Het grootsche van beider poëzie wordt bij hem gemist.’

77

86

Uit 1864 dateert het al aangehaalde artikel over Beets en diens ‘meesterlijke beoordeling’ van de voormalige volksdichter. In hetzelfde stuk stelt hij vast dat de dichtersgeneratie van die jaren geen verheven functies meer bekleedt, maar gewoon haar beroep uitoefent. De uitspraak ‘Tollens deed in chemicaliën of zoiets’ toont weinig betrokkenheid en in andere artikelen blijkt Huet wel degelijk te weten dat hij verfhandelaar was.78 Elders bespreekt hij het werk van Bogaers, dat hij in vergelijking met diens voorbeeld Tollens (‘een zwakke navolger’) weinig krachtig vindt:

En toch was Tollens waarlijk zoo krachtig niet; toch werd er geene onredelijke hoeveelheid karakter vereischt om, na hem en op zijne wijze, iets goeds voort te brengen en zich eene eigen plaats te veroveren.79

Zijn diskwalificatie van Sam Jan van den Bergh als een ‘uit de nachtschuit gekomen Tollens’ en een ‘opgegraven en weder overeind gezetten Helmers’ in dezelfde jaargang toont niet alleen Huets sarcasme, maar ook de koersverandering van De Gids: tot 1860 had Van den Bergh regelmatig in het tijdschrift mogen publiceren.80 Huet had echter weinig met de Haagse drogist-schrijver op: ‘een achterlijkheid die aan de residentiestad tot oneer verstrekt’.81

Samengevat schrijft Busken Huet tot 1864 weinig lovende woorden over Tollens. De volksdichter schrijft iets goeds, maar zonder kracht en karakter; hij is dichter, maar heeft geen deel aan verheven poëzie; hij maakte school, maar deze is zes jaar na zijn dood al uitgebloeid; hij is beroemd, maar maakte slechte verzen. Beets mag dan een weinig wetenschappelijke methode hanteren: Huet geeft hem gelijk als hij Tollens uit de eerste rang verwijdert.

In 1865 verlaat Busken Huet samen met Potgieter de Gidsredactie, in 1868 vertrekt hij naar de Oost en daar schrijft hij in 1874 zijn uitgebreid artikel over Tollens. In de tussenliggende jaren verschijnt er noch in De Gids, noch van Huets hand veel noemenswaardigs over hem.