• No results found

Hoofdstuk 2.3 De literatuurhistorische discussie

2.3.2 De Jager versus Beets (1857-1859)

Behoort Tollens nu tot de eerste rang van Nederlands dichters, of is hij een verdienstelijk man van een andere, lagere categorie? Hierover ontbrandt kort na Tollens’ dood een tweestrijd tussen twee gerenommeerde schrijvers, de dominee-dichter dr. Nicolaas Beets en de taalkundige dr. A. (Arie) de Jager. Beiden kennen Tollens persoonlijk: De Jager uit het Rotterdamse culturele leven en Beets van een bezoek twintig jaar eerder.9 Hij schrijft daarover in zijn dagboek. Op 25 april 1836 zit Beets aan de vooravond van een leesbeurt voor de Hollandsche Maatschappij in Rotterdam aan het

‘Heerendiner’ bij Bogaers thuis en daar ontmoet hij voor de eerste maal Tollens:

Van stonden af aan nam zijn uiterlijk mij in. Hij lijkt meer een Spanjaard dan een Hollander. Wat hij ook van het Hollandsch hart, dan ‘hem in ‘t lijf klopt’ zeggen of zingen moge, zijn aangezicht is zuidelijk bruin, en hij heeft een zeer schoon en waarlijk bliksemend oog. Hij heeft een hoog en veel beteekend voorhoofd, dun grijs haar, vroeger koolzwart naar ik verneem, en een zeer karakteristieke neus, waarvan de eene vleugel opgetrokken zijnde, een zeer

kennelijken trek aan zijn gelaat geeft. Hij spreekt weinig, maar goed. Men ziet en gevoelt terstond in hem den rechtschapen man. Ten mijnen opzichte zeer vriendelijk.10

De volgende dag is de vergadering van de Maatschappij, waar beiden voordragen: Beets zijn Parisina en Tollens De Noord-Amerikaansche Jager. Beets recenseert:

zoo uitmuntend en zoo énergiek voorgedragen, dat ik geheel geélectriseerd van bewondering was. Nog hoor ik de slotregels

Maar hoe bespot en uitgefloten Ik had hem graag aan ’t hart gesloten. Zijn geheele ziel was erin.

Weer een dag later bezoekt hij Tollens thuis:

Bezoek en gesprek (…) bevestigden den aangenamen en weldadigen indruk, dien ik van dezen mensch en dichter had gekregen. Een braaf, goedhartig man; zonder eenige aanmatiging of gemaaktheid. Buitengewoon, maar in eenvoudigheid, wiens gedichten hem te beter verstaat als men hem gezien en gesproken heeft; homogeen met zijne poëzie.11

In 1840 draagt Beets zijn dichtstuk Ada van Holland aan Tollens op en toont daarmee zijn respect voor de populaire volksdichter.

Ook De Jager zal Tollens hebben ontmoet: beiden zijn Rotterdammer, beiden lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Arie de Jager (1806-1877) is werkzaam in het onderwijs, maar vooral bekend door zijn taalkundig onderzoek, waarvoor hij in 1850 een eredoctoraat ontvangt. In 1857

9

Of er na 1836 nog ontmoetingen hebben plaatsgevonden, is mij niet bekend.

10 Beets (1983), 245, zie over de ontmoeting van Beets en Tollens ook Huygens (1972), 228-229 11

74

houdt hij voor het Nut een lezing over de beide volksliederen, de tekst daarvan heb ik niet aangetroffen.12 Gedurende zijn leven acht hij zich schatplichtig aan de taalkundige ideeën van Bilderdijk, over wie hij publiceert en wiens werk hij bloemleest.13

Beets en De Jager hebben dus beiden een persoonlijke indruk van Tollens, maar hun discussie gaat over de dichter Tollens en niet over de persoon en de vraag is hoe hoog zij de volksdichter in de ranglijst van dichters schatten.

De toespraak van Beets

In maart 1857 houdt Beets zijn, volgens De Jager ‘zonderlinge redevoering’ voor het

Nutsdepartement in Utrecht.14 Méér titel dan ‘Tollens’ is niet bekend, maar samengevat is zijn stelling dat Tollens weliswaar ‘de aangename en geliefde Zanger’ is, maar niet tot de ‘eerste

dichtersrang’ gerekend moet worden. In 1858 drukt Beets de toespraak af in de eerste aflevering van zijn eigen tijdschrift ‘op onbepaalde tijden’ Verscheidenheden. Beets is dan predikant in Utrecht en heeft al een indrukwekkende lijst publicaties als letterkundige en als theoloog op zijn naam. Na een korte memorie over de onlangs overleden volksdichter komt Beets vrijwel gelijk ter zake. In de tweede alinea trekt hij de aan Tollens toegedachte eeuwige roem in twijfel:

Het zal te bezien zijn of reeds het tegenwoordig geslacht hem metterdaad de hulde zal toebrengen, die hem dood zijne vurigste bewonderaars in toegedacht.

En:

Maar wy twijfelen of het heeten mag zijne nagedachtenis te vereeren, indien men, gelijk sommigen, by de bewondering die men hem toewijdt, alle waarheid en evenredigheid uit het oog verliest en geen bewoordingen spaart bij het prijzen, waar het voorwerp dezer lofredenen zelf getoond heeft een juister denkbeeld te hebben van de plaats die hem toekwam en van de maat zijner krachten en gaven.15

Vervolgens geeft Beets een overzicht van de ontwikkeling van Tollens’ dichterschap, waarin hij een voortdurende verbetering ziet van diverse gebreken in toon, taal en variatie. Zo maakt Tollens in de drie bundels Gedichten ‘groote vorderingen’ in de versificatie, maar bederft ‘eene overdrevene liefde voor alliteratiën en monosylben’ veel goeds. Beets accepteert echter geen taalfouten onder het mom van ‘dichterlijke vrijheid’.16 Niettemin beschouwt hij deze bundels als de wortels van Tollens’ roem - en niet het Volkslied dat ‘niet aan de eischen voldoet’ en alleen dankzij de uitvoeringen van de zanger Vrugt in de tijd van Belgische opstand enigszins populair werd (zie hoofdstuk 2.6). In Nieuwe Gedichten beluistert Beets voorgoed de nieuwe toon waarin Tollens afziet van ´afgetrokken en bij uitnemendheid verheven geachte onderwerpen´ en hij beschouwt deze bundels dan ook als Tollens´ hoogtepunt.17 Lof heeft hij voor de bevlogenheid van de opstandsliederen, maar hij vindt de

weldadigheidsverzen eerder mooie gedichten dan heldere verzen en juiste weergaven van de

12 mededeling in de Rotterdamsche Courant van 12 maart 1857, zie ook Meeldijk (1984), 261 13

Zie over De Jager ook, met uitgebreide bio- en bibliografie en opsomming van zijn functies zijn ‘levensbericht’ door J. te Winkel, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1880, 139-174

14 Huygens (1972), 267 neemt 1858 als jaartal aan en telt door wanneer hij de eerste reactie van De Jager

noemt. Beets dagtekent zijn voordracht echter ‘maart 1857’, Beets (1858), 90

15

Beets (1858), 34

16 Beets (1858), 52 17

75

maatschappelijke werkelijkheid.18 Hondentrouw is een nieuw hoogtepunt, maar Beets aarzelt om Laatste Gedichten in hun kwaliteiten gelijk te stellen aan Nieuwe Gedichten. Beets had het werk van Matthias Claudius liever vertaald gezien door de Utrechtse predikant ds. J.A.D. Molster (1806-1850), ‘wiens Liederen en Gebeden, ofschoon grootendeels navolgingen (…) hem eene eerste plaats onder onze nederlandsche dichters toewijzen’.19

Dan volgt de apotheose: Tollens is dichter en geen middelmatig dichter. Middelmatige dichters blijven niet een halve eeuw zo populair en vormen geen school. Zijn gedichten zijn zeker in zijn latere jaren helder en eenvoudig, ze raken de harten van de mensen en de erenaam ‘volksdichter’ is terecht. Maar Beets beschouwt Tollens niet als een dichter van de eerste rang: daarvoor beheerst deze de taal niet volledig en is zijn visie te beperkt:

De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en dezen uit een bepaald oogpunt, van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels van de huizen; en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet.20 [orig. curs.]

Als Beets de toespraak houdt die aan het artikel ten grondslag ligt, is het nog geen vier maanden geleden dat aan het graf in Rijswijk kritiekloze eulogieën klonken. In die vier maanden waren talloze bewonderende en ongenuanceerde heiligverklaringen in dicht- of prozavorm verschenen. Maar het is Beets niet om een grafschrift te doen; na een referte aan zijn Ada van Holland, schrijft hij:

wy koesteren de hoop door een onpartijdig Overzicht zijner dichterlijke Werken, in het oog zijner beste vrienden, iets te kunnen bydragen tot eene waardige vereering zijner

nagedachtenis.21

Objectiviteit ten aanzien van de dichterlijke nalatenschap van Tollens dus. Geen ophemeling, geen afbraak. Beets wil nuancering van de visie op de volksdichter: er zijn gebreken in Tollens’ werk aan te wijzen, maar deze doen niet af aan de populariteit; er zijn gebreken, maar de dichter ontwikkelt zich in goede zin. Het is dan ook niet Beets’ oogmerk aan de populariteit af te doen of Tollens als een inferieur dichter neer te zetten. De volksdichter is te zeer opgehemeld en dat beeld behoeft

bijstelling, wellicht juist in die maanden van emotionele benadering van Tollens’ overlijden en van de geestdrift dat overlijden als het ware te ontkennen door voor hem een standbeeld te willen

oprichten. Maar de slotsom van Beets’ stuk wijst op nog een andere doelstelling, getuige zijn uitwerking van de oppervlakkigheid alleen de gevels te zien en niet de binnenkant.

Zelden wordt in de poëzy de naam der Heiland genoemd; waar het geschiedt, treedt Hij als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en godsdienstige verdraagzaamheid op. Dat laatste klinkt positief, maar zo ziet Beets dat niet. Tollens weet het menselijk leven te

beschrijven, maar niet het menselijk lijden. Wat volgens Beets in het werk van Tollens ontbreekt, is de rol van Jezus Christus als verlosser van de zondige mensheid. Deze te beschrijven is voor hem blijkbaar een voorwaarde tot de hoogte dichtersrang te worden toegelaten en daarmee ontneemt hij Tollens het leiderschap: hij is te weinig christelijk dichter en niet – in tegenstelling tot Cats, als dichter

18

Beets (1858), 79

19

Beets (1858), 68; over Molster, zie R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over Vaderlandsche

Geschiedenis en Letteren, deel 3, Martinus Nijhoff Den Haag 1876, 499-500. ‘Ds. Molster heeft voor het

Hollandsch – neen Utrechtsch – publiek het kaf geraapt dat Tollens had laten liggen’, de bundel Liederen en

Gebeden verscheen in 1849 en beleefde vijf drukken.

20 Beets (1858), 88 21

76

volgens Beets de mindere van Tollens – ‘de leerzame Leidsman en vraagbaak des volks wezen kan’.22 Blijkbaar is dit de definitie die Beets van een eersterangs dichter hanteert: een voortreffelijk dichter, wiens talent zich richt op de zedelijke verheffing van het volk in christelijke zin. En Tollens is dat niet.

De reactie van De Jager

De Jager dagtekent op 7 december 1858 zijn publicatie, waarin hij de dichterrang van Tollens gehandhaafd wil zien, de weergave van zijn voorlezingen ‘onlangs’ gehouden in Rotterdam voor de Maatschappij en voor het Nut.

De heer Beets heeft zijne Rede niet alleen uitgesproken, maar ook door den druk gemeen gemaakt. De kritiek mag dan ook hier haar regt doen gelden. 23

De publicatie van wat De Jager als een aantasting van de roem van Tollens beschouwt, is blijkbaar de reden zijn apologie ook schriftelijk bekend te maken.24 De Jager vindt het ongepast dat Beets zich, zo kort na het overlijden van Tollens, kritisch over diens werk uitlaat en hij heeft ook een aantal

inhoudelijke bezwaren tegen de argumenten die Beets aanvoert om de volksdichter uit eerste rang te verwijderen. Beets wijst weliswaar veelvuldig op voortreffelijkheden in Tollens’ gedichten, maar dat vergoedt de kritische noot niet:

De Spreker geeft lof, zelfs veel lof; maar toch ook blaam, en beide zijn zoo dooreengeweven, dat de indruk van de laatste dien des eersten voor een goed deel te loor doet gaan.25

In de eerste plaats is dat de taalarmoede, in Beets’ woorden ’dat hij [=Tollens] geene onbepaalde heerschappij voert over de geheele taal’. Volgens De Jager is dat een conditio sine qua non om volksdichter te zijn en dus eerder een pluspunt:

Ik houd de overtuiging voor vrij algemeen, dat onder onze latere zangers juist weinigen zoozeer als Tollens uitmunten in gepastheid en keurigheid van uitdrukking, in vloeijendheid en tevens in regelmatigheid van de taal, in één woord in dat alles, wat het meesterschap over de taal uitmaakt. Zijne taal was, als geheel zijn wezen, echt hollandsch, en wel het hollandsch van zijn tijd.26

De Jager mist de toelichting van Beets welk aspect van de taal Tollens niet zou beheersen – maar geeft zelf geen uitleg wat dan ‘echt Hollandse’ taal mag zijn. Leesbare taal voor het volk

waarschijnlijk, de notie staat immers als uitleg bij Tollens’ volksdichterschap. Beets meent menige taalfout te constateren:

Het gebruik der taal is nog alles behalve naauwgezet, en een, men mag zeggen eigendunkelijk, soort van taalfouten baant zich, op naam van dichterlijke vrijheid of persoonlijke

eigenaardigheid, een ongeoorloofden weg.27

22 Beets (1858), 90 23

De Jager (1859), 7

24

Huygens (1972), 267-268; Schotel (1860) zal bij het schrijven van zijn biografie van de discussie op de hoogte zijn geweest, maar besluit zijn verhaal met Tollens’ begrafenis in 1856 en besteedt trouwens weinig aandacht aan kritische noten over het werk van de dichter.

25

De Jager (1859), 8

26 De Jager (1859), 10 27

77

De Jager is taalkundige en grijpt zijn kans de voorbeelden die Beets noemt één voor één

beargumenteerd te weerleggen. Enkele voorbeelden: volgens Beets is lokazen als werkwoord een verzinsel van Tollens, maar De Jager vindt het bij de oude Kiliaen. Dat laatste zou nog op een archaïsme kunnen wijzen, maar ook Petrus Weiland noemt het in zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (1803).28 Beets vindt dat Tollens ons hartig in de betekenis van hartelijk ‘opdringt’; De Jager kan het dagboek van Hildebrand niet gekend hebben, anders zou hij er zeker op gewezen hebben dat Beets zelf de uitdrukking ‘hartig wijf’ – tussen accoladen gebruikt om de vrouw van Tollens te schetsen.29 Een tweede bewijsplaats vindt De Jager in een citaat van Van der Palm, ’s lands meest beroemde redenaar (en grootvader van Beets’ echtgenote, maar dit terzijde). Zo loopt De Jager alle door Beets gesignaleerde taalzonden na: soms acht hij ze dichterlijke vrijheden – en wijst met een tiental voorbeelden op de creativiteit van Beets in dezen en zelfs:

Verrassender nog zal het voor menigeen zijn te vernemen, dat de dichter Beets, zelfs in de laatste jaren, een voorstander was van wat hij in Tollens als ‘de leelijkste wendingen van het jonge Holland’ afkeurt.30

Met opnieuw voorbeelden uit Beets’ gedichten. Steeds weer voert De Jager een bewijs aan om Beets’ bedenkingen te pareren. In elk geval is er taalkundig volgens De Jager geen aanleiding Tollens uit zijn hoge rang te ontzetten.

Een ander onderwerp in Beets’ artikel zijn de ‘bedenkingen van velerlei soort’, waaronder inhoudelijke: hoe kan Jan van Schaffelaar zeven regels uitspreken alvorens na zijn sprong van de toren van Barneveld de grond te raken?

Daar hebt gij Jan van Schaffelaar! Verbrast en deelt hem met elkaar, En lescht uw heeten gal.

Steekt op de klingen, forsch en zwaar, Bluscht bussen en musket:

Daar hebt gij Jan van Schaffelaar… Mijn makkers zijn gered!31

De Jager geeft een subjectieve reactie: ‘Ik vind dat niet te veel; de regels zijn nog al klein: zij maken juist vier alexandrijnen uit en de toren is nog al hoog.’32 Beets spreekt over ‘wellicht een zekere onevenredigheid, een zekere overspannenheid, die tot spotterny aanleiding geeft’ als hij Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje noemt.33 Wat die spot betreft, zou hij gelijk krijgen. De

Jager stipt even de blijheid van een jonge vader aan, maar beroept zich daarna direct in het

algemeen op Bilderdijk ‘vooreerst omdat Dr. Beets dezen met mij onder de dichters van den eersten

28

lokazen, ‘met aas lokken’, volgens P. Weiland, NederduitschTaalkundig Woordenboek I-L, Amsterdam, Johannes Allaart, 1803, 765; Tollens heeft: ‘’t Lokaast uit haar wenkbraauwboogjens’.

29 Beets (1983), 246 30

De Jager (1859), 17-18

31

Tollens (1855-1857) deel I, Gedichten I, 39-40

32

Tollens (1855-1857) deel I, Gedichten I, 19, verwijst naar Beets (1858) 46; De trans van de toren van Barneveld is ongeveer 20 meter hoog, ik lees de verzen in 15 seconden, maar aangezien wij het gewicht van

Van Schaffelaar niet weten is een exact oordeel over Beets’ en De Jagers opvattingen niet mogelijk. Me dunkt dat Van Schaffelaar tijdens zijn sprong andere zaken dan alliteraties en assonanties aan zijn hoofd had en ben geneigd hier toch voor de verontschuldiging van de dichterlijke vrijheid te kiezen.

33

78

rang plaatst’.34 De Jager is kenner van Bilderdijks werk en het kost hem weinig moeite met diverse citaten uit diens werk aan te tonen, dat Tollens in bepaalde taalvormen en ideeën niet van beiden de mindere is – en dus tot dezelfde, eerste dichtersrang behoort. In een ander geval ziet De Jager dat verschil van inzicht tot verschil van oordeel leidt: over Jepthaas dochter.35 Beets leest Tollens’ gedicht bijna als een ‘godslastering’ en het ontbreekt de dichter aan de kennis van de oudheid en van

godsdienstbegrippen. Ook beseft Tollens niet dat Jefta behoort tot de ‘geloofsgetuigen’ die in de Brief aan de Hebreeën elders in de bijbel staan, anders had hij hem aan het eind van het gedicht niet de vergetelheid in gewenst.36 De Jager wijst op wetenschappelijke discussie over de verschillende meningen over Jefta’s belofte die tot de dood van zijn dochter leidde en daarom ‘heeft men het regt niet, een’ dichter eene bepaalde mening voor te schrijven, allerminst indien het aan geene redelijke gronden voor de zijne ontbreekt.’37 Beets poneert zijn stelling namelijk zonder verdere theologische achtergrond of nuance. De Jager wijst ook hier weer op gezaghebbende referenties: Vondel, die het offer van Jefta een misdaad noemt. En weer Bilderdijk, die in Nero aan de nakomelingschap een moedermoord verdedigde. De Jager besluit dit gedeelte:

Het aangevoerde is evenwel voor mijne bedoeling genoegzaam. en zal, naar ik mij vlei, hebben doen zien, dat die [diverse] bedenkingen deels geene ernstige wederlegging verdienen; deels gevolgen zijn van verschillende wijzen van zien of meenen; deels op andere dichters evenzeer, en in nog hoogere mate toepasselijk, doch in dezen geduld en verschoond, zoo niet vergoêlijkt en geprezen.38

En zo is ook Beets’ tweede bedenking geen reden Tollens te degraderen.

Het derde bezwaar vindt De Jager ‘ernstiger’. Beets heeft al geconcludeerd dat Tollens geen dichter van de eerste rang is, als hem nog een volgende bedenking wordt toegespeeld, oppervlakkigheid:

De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en dezen uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen; en als hy de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet.39 [orig.curs.]

Beets maakt een toespeling op het weldadigheidsgedicht De gevels van de huizen met als moraal Schat naar de gevels van de huizen

’t Geluk er binnen niet altijd. Ofte wel:

Daar, in die hutten huist het leven; Hier, in dit trotsch gewelf, de dood.40

Beets gebruikt de vergelijking echter voor een ander doel: Tollens ziet kamer na kamer, maar bereikt de kern niet, het ‘binnenste heiligdom’, geassocieerd met ‘het heilige der heilige’ in de Joodse tempel waar de hogepriester namens het volk het dichtst bij God is. Ook elders in het artikel constateert

34

De Jager (1859), 20

35 Tollens (1855-1857) deel X, Laatste Gedichten I, 161 36

Beets (1858), 83-84; de geschiedenis van Jefta staat in Richteren 11, genoemd in Hebreeën 11:33. Tollens had het verhaal eerder gepubliceerd in Bijbelsche Vrouwen. Dichterlijk album, in 1847-1849 verschenen bij A.C. Kruseman. 37 De Jager (1859), 24 38 De Jager (1859), 26 39 Beets (1858), 88 40

79

Beets wat spijtig dat het godsdienstig gevoel van Tollens niet dieper wortelt dan in die der ‘natuurlijke godsdienst’41 Wat hij beschouwt als - ik parafraseer: - Tollens’ oppervlakkigheid,

kortzichtigheid, verbindt hij met ‘eene zekere armoede wat de inhoud betreft’ en over die inhoud is hij duidelijk:

Maar de diepste behoefte van het menschelijk hart, het inwendig leven derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der genade Gods wordt niet aangeroerd. Zelden wordt in deze poëzy de naam des Heilands genoemd, treedt hy als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid op.42

Dit is een tweespraak waarin volgens De Jager de predikant Beets aan de literator Beets het woord