• No results found

Busken Huet: ‘Tollens’,

Hoofdstuk 2.4 Tollens onderwezen

W. J.A Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,

Eerste druk (twee delen) 1868-1872, vierde en laatste druk (zes delen) 1888-1892

‘Een dichter, maar niet van de eerste rang’ Met de aanstelling van W.J.A. Jonckbloet (Willem Jozef Andreas, 1817-1885) in 1876 in Leiden krijgt de Nederlandse letterkunde een eigen plaats in de wetenschappelijke wereld. Vier jaar eerder was het tweede deel van de eerste druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde

verschenen. Het is het eerste omvangrijke handboek dat een overzicht van de gehele Nederlandse literatuur wil geven.3 Bij de zesdelige vierde druk is Jonckbloet overleden en het oorspronkelijke tweede deel wordt met grote uitbreidingen en herzieningen door C. Honigh over twee banden verdeeld, de delen 5 en 6. In zijn voorwoord noemt Honigh de subjectieve waarnemingen van Jonckbloets werk ‘een groot deel van zijne waarde’.4

1

Eerder was het vak onderdeel van een bredere leerstoel: Matthijs Siegenbeek werd in 1797 in Leiden de eerste hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde, welsprekendheid, in 1815 nog uitgebreid met vaderlandse geschiedenis.

2

Brom (1944)

3

Het handboek is in 1870-1872 in het Duits vertaald, Geschichte der Niederländische Literatur, F.C.W. Vogel, Leipzig.

4

126

Bij de eerste uitgave is Tollens zestien jaar eerder overleden, maar zijn werk is nog volop te koop in de vorm van verzameld werk, bloemlezingen en afzonderlijke uitgaven.5 Jonckbloet heeft echter zo zijn reserves en presenteert deze voorzichtig als hij positieve kwalificaties van Bogaers6 en Beets7 aanhaalt:

Die eeretitels doen misschien denken aan allesovertreffende dichterlijke verdienste en eene onpartijdige studie heeft mij die bij Tollens niet doen vinden. Er behoort wellicht eenige moed toe, dit oordeel uit te spreken, dat een man geldt, die wij allen [8] gekend hebben, en die bij zijn leven zich in eene populariteit mocht verheugen, bijna zoo groot als die, welke Cats eenmaal genoot.’910

Verbaasd over deze grote populariteit, waarvan Jonckbloet overigens al eerder in zijn boek de oorzaak bij de gebrekkige ontwikkeling van Tollens’ lezende tijdgenoten legt11, besluit hij te onderzoeken wat er dan zoal aan voortreffelijks in het dichtwerk is aan te wijzen. Ergens moet immers een verklaring zijn. Jonckbloet vindt deze niet in het sentimentele jeugdwerk, een navolging van Feith dat hij een ‘ziekelijkheid’ noemt - die hij overigens wel met de jaren ziet afnemen - of in de ‘gezwollenheid en dien klinkklank’, zoals we die bij Helmers aantreffen.12 Ook de vaderlandse liederen uit de late Franse tijd beschouwt Jonckbloet niet als een verklaring en het volkslied Wien Neêrlands Bloed, noemt hij ‘te lang, te algemeen, en doorspekt met hoogdravende uitdrukkingen, die het volk niet vat’.13 Evenmin vindt hij in de verhalende gedichten – met uitzondering van de

Overwintering op Nova Zembla - en in de vertalingen over het algemeen geen verklaring voor Tollens populariteit.14

Jonckbloet verwijst direct naar de drie bundels Gedichten uit 1808-1815, waarin Tollens een driewerf beroep op de nationale sympathie doet. Maar hij ziet ook gebreken: de romances tellen teveel woorden, de huiselijke stukjes appelleren weliswaar aan herkenbare situaties, maar mede daardoor neemt de lezer de gekunstelde vorm voor lief. De filosoferende gedichten over het menselijk leven vertonen ten slotte eveneens gebrek aan diepte, een overvloed aan woorden en een uitputtende behandeling. Retorisch concludeert Jonckbloet:

Maar waren die gebreken geen nationale gebreken, drukte zich daarin de volksgeest niet uit, en was die trant daardoor vanzelf niet een vereischte om volksdichter te worden?15

Jonckbloet citeert opnieuw Beets met instemming: het geheim van alle populariteit, dus ook die van Tollens, is het vermogen begrepen en geliefd te worden.16 Tollens ‘drukte uitnemend uit, wat ieder

5 Bijvoorbeeld de bloemlezing door Bisschop (1868), de Gezamenlijke Dichtwerken (volkseditie 1871, luxe editie

1876), Vaderlandsche Zangen, De Overwintering.

6

‘zijn geliefkoosden volksdichter’, in: Levensberigten, Handelingen der Leidsche Maatschappij 1857, 103

7

‘de lust en de liefde der Nederlandsche natie’ in: Verscheidenheden I, 35

8 De herdruk heeft ‘velen onzer’. 9

Jonckbloet (1872), 613 en (1891) 390

10

De vergelijking met Cats valt ook wel in diens voordeel uit: J.T. Oosterman schrijft in Jacob Cats als

volksdichter verdedigd, Zierikzee, H. Lakeman, 1877, 51n: ‘Tollens is nooit populair geweest en zal het hoogste

niet worden ook. Als’t op een vergelijken aankomt, dan moet Cats met een volksdichter vergeleken worden en wie weet er een zoodanigen aan te wijzen?’

11 Jonckbloet (1891), 341 12

Jonckbloet (1872), 617, (1891) 394

13

Jonckbloet (1872), 618 resp. 394; (1891) heeft ‘te kleurloos’ i.p.v. ‘te algemeen’.

14 Jonckbloet (1872), 621 resp. 401 15

127

kon denken en gevoelen, vooral niet meer; en hij drukte het beter uit dan iemand ’t vermocht.’17 Jonckbloet wijt het gebrek aan diepte in Tollens’ poëzie overigens aan diens ‘gebrekkige opleiding’.18 Jonckbloet overlijdt in 1885 en op verzoek van uitgever Wolters neemt Cornelis Honigh (1845-1896) de herziening van het handboek op zich. Wat Tollens betreft, is er inmiddels meer afstand in de tijd gegroeid en de bewerker heeft bovendien bij de verzorging van de herdruk kennis kunnen nemen van de kritiek van Busken Huet. Op pagina 393 van het vijfde deel gebruikt hij diens omschrijving van Tollens’ liberale godsdienstige opvatting om de gemoedelijkheid van de dichter te illustreren en op de volgende bladzijden verwijst hij bij een kritische benadering van het volkslied en naar Huet.19 Elders in zijn bijdrage neemt hij lange gedichten ter illustratie op. Ter Bruiloft van mijn Zoon uit de Verstrooide Gedichten moet aantonen ‘hoe innig het gevoel van Tollens bij huiselijke

omstandigheden was, en hoe gelukkig hij dit soms in zijne verzen heeft uitgestort’.20 Bij de verzen over het menselijk leven neemt hij geen voorbeeld uit de Gedichten, die volgens Jonckbloet toch de leidraad moeten zijn naar zijn populariteit, maar kiest hij Vogelen uit Laatste Gedichten II.21 Honigh wil hiermee Tollens’ gebreken benoemen, maar kiest dit gedicht als ‘geen van de minsten’.

Op pagina 401 en volgende gaat de bewerker in op de kritiek van Busken Huet op de Overwintering door een uitgebreid citaat en de constatering dat de criticus enerzijds de gebreken van het gedicht aan de orde stelt, maar niet blind is voor de sterke kanten. Honigh vindt in een volgende toevoeging de diskwalificaties door Huet wat al te grof: ‘hem een domper te noemen, of een rijmelaar, gaat niet aan’ en hij begrijpt na zulke woorden niet, dat Huet zijn opstel besluit met toch de deur open te laten voor enige waardering, althans voor een milder oordeel der lateren.22 Als positief punt bij Tollens noemt hij nog diens zelfkritiek en bescheidenheid ten opzichte van zijn talent.

Ten slotte geeft Honigh nog eens extra aan, dat hij Tollens als een product van zijn tijd beschouwt: hij vult Jonckbloets zin aan dat zijn roem zal tanen naar mate de esthetische opvoeding van het volk verbetert, met de samenvatting dat Tollens’ gedichten ‘meer nog door hunne gebreken dan door hunne deugden, de beste spiegel [zijn] van het tijdperk waarin hij schitterde’.23 In het zesde deel herhaalt Honigh dit door opnieuw vast te stellen dat het lezend volk in al de veertig jaren na Tollens’ arbeid kunstzinniger is geworden,

maar dat daarbij de groote meerderheid van de zoogenaamde beschaafde klassen der

maatschappij in dit alles zeer achterlijk is gebleven, en in ontwikkeling niet hooger staat dan de menigte, die in Vader Tollens het hoogste dichtgenie vereerde.24

Jonckbloet bespreekt Tollens in een apart hoofdstuk, samen met ‘zijn school’.

Samenvattend zien we, dat Jonckbloet aarzelt de reputatie van Tollens zo snel na zijn dood aan te vallen, maar dat hij wel menig zwakke kant aan diens dichtwerk waarneemt. Hij verwijt hem echter

16

Beets (1858), 88

17 Jonckbloet (1872), 620; (1891), 400 18

Jonckbloet (1872), 614; (1891), 392. Tollens was opgeleid voor de handel, volgde als knaap een kostschool in Elten en leerde het vak in de praktijk. Hij had geen klassieke achtergrond, waarvoor hij zich in het gezelschap van wetenschappers wel eens geneerde, maar kende genoeg moderne vreemde talen om gedichten te kunnen vertalen.

19

Busken Huet (1874), II, 61

20 Jonckbloet (1891), 396-397 21 Jonckbloet (1891), 398-399 22 Jonckbloet (1891), 403 23 Jonckbloet (1891), 403-404 24 Jonckbloet (1892), 337

128

niets, gebruikt nauwelijks negatieve bewoordingen en geeft eerder de tijdgeest en de tijdgenoot de schuld van de overheersende, maar gewaardeerde oppervlakkigheid. Honigh wijzigt dit beeld niet en uit zijn toevoegingen spreekt sympathie voor dichter, mede doordat hij de scherpe bewoordingen van Busken Huet afkeurt.

J. ten Brink, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Letterkunde in de XIXe eeuw 25