• No results found

Hoofdstuk 2.2 Reacties op de dood van Tollens

2.2.4 Het artikel in De Tijd en de reacties

Inmiddels was er door het katholieke Noord-Hollandse dagblad De Tijd wat stof opgewaaid: de krant van 29 oktober 1856 verwijst daar de dood van Tollens, maar deelt niet in de algemene gevoelens van droefenis. Het is dan ook een uitzondering vergeleken bij de vorige artikelen.

hadde de man en grijsaart de genade mogen genieten, in later leeftijd te verwezenlijken en op het krachtigst te mogen ontwikkelen, wat de jonge katholieke dichter eenmaal van zich deed hopen. Helaas, het is te vreezen dat de ‘aardsgezindheid’, door hem weleer met al te veel ingenomenheid bezongen, oorzaak is, dat geen vast te zaam gesloten, in opregt en vurig geloof vereenigd en aanzienlijk deel van het nederlandsche volk in tranen getuigt: ‘Onze Tollens is dood’.

De schrijver vraagt zich af voor wie dat ‘onze’ geldt. Dat de meest ontwikkelde protestantse broeders op het dichtwerk van Tollens neerkijken, is volgens de krant niet te ontkennen en alleen het

katholicisme kan ‘de volksmeening voor afdwalen behoeden’ doordat katholieken ‘nog niet verleerd hebben, kinderlijk gevoel en roerende eenvoud hoog te schatten’. Blijkbaar koestert de krant deze eigenschappen van de mens. Tollens schreef volgens het artikel zijn beste stukken toen hij nog katholiek was en was geen strijder genoeg om ‘in die dagen de partij der Waarheid’ te omhelzen. Kortom: Tollens had katholiek moeten blijven.48

‘Sektegeest’, zo beoordeelt H.J. Schimmel (Hendrik Jan, 1827-1906) in De Gids de publicatie in de krant die zich ‘anders zoo gunstig onderscheidt door keurigheid van voordracht, door werkelijk literaire vormen’ en stelt vast dat Tollens in De Tijd niet als dichter, maar als lid van een

kerkgenootschap wordt veroordeeld. Oppositie tegen een dergelijke redenering acht hij bij voorbaat ‘onvruchtbaar’. Hij laat het dan ook bij enkele zinnen.49

Anderen gaan de discussie wel aan. Een weerwoord van protestanten en van Tollensadepten is te verwachten, zeker in de emoties van het recente overlijden van de dichter. Jeronimo de Bosch Kemper (rechtsgeleerde en politicus, 1808-1876) publiceert anoniem een boekje waarin Tollens wordt verdedigd als ‘evangelisch-christelijk volksdichter’ en wil aantonen dat diens overstap van de katholieke naar de remonstrantse kerk geen breuk in zijn dichterschap betekent. Daartoe noemt de schrijver gedichten van vóór de overstap (Kerslied, Kerkgebouw, het loflied op de boekdrukkunst, de elegie over Borger) en gedichten erná, zoals School der Menschen, Geuzenvrouw te Gouda en vele gedichten uit zijn laatste bundel, Nalezing. De schrijver ziet noch theologisch, noch kwalitatief verschillen die deze katholieke annexatie rechtvaardigen. Tollens was immers geen scherpslijper op religieus gebied en maakte zelf geen onderscheid.

De gedichten van Tollens zijn uitmuntende middelen om onder Roomschen en Onroomschen de beginselen van Christelijke liefde te verspreiden.50

De Utrechtsche Provinciale en Stads-courant drukt op 17 november een reactie af: de verslaggever noemt het stuk in De Tijd ‘zeer ongepast en tevens zeer duister en verward’ en neemt als bewijs het oorspronkelijke artikel over. Dit noemt Kerslied als voorbeeld, maar deze tekst heeft

48

Zie ook Huygens (1972), 264-265; Schotel (1860), 363 noemt alleen het weerwoord van De Bosch Kemper.

49 De Gids 1856, II, 827 50

59

geene R. Katholieke kleur hoegenaamd, en kan in alle Christenkerken gezongen worden, zonder dat iemand ooit zal kunnen bemerken, dat het voor deze of geene Gemeente opzetlijk werd gedicht. Tollens is er nooit naar komen luisteren!51

De verslaggever wijst er verder op, dat Tollens zijn jeugdwerk uit zijn katholieke periode heeft verworpen en dat zijn ware geloofsopvatting te lezen is in Geloofsbelijdenis uit Nieuwe Gedichten II, waaruit blijkt dat hij ’vóór alles een menschenvriend in ‘t algemeen [was], onverschillig tot welke religie de natuurgenoot dan ook mogt behooren’.

Verder ergert de krant zich aan de onrust, die De Tijd op deze wijze creëert rond de zojuist overleden en begraven dichter:

In dat Graf moge men Tollens dan nu ook ongestoord laten rusten, zonder om te wroeten in zijn privaat leven, of (zonder eenigen grond) zijn godsdienstig geloof in verband te willen brengen met zijn dichterlijk vernuft, dat daarmeê niets gemeens heeft, en toch wel aanspraak kon maken op de hulde zoowel van katholieke als van protestantsche Nederlanders. (…)52 [orig. curs.]

Jan Wap neemt het stuk met andere Tollensbijdragen over in zijn tijdschrift Astrea, waardoor het een ruimere verspreiding krijgt.53

Ook de Belg Prudens van Duyse, zelf katholiek, maakt zich boos: hij noemt het artikel in De Tijd in het voorwoord van de uitgave Tollens herdacht in België een ‘dweepzuchtig dissonans in de algemeene dankharmony’ en neemt het eveneens geheel in zijn bijdrage op. Hij geeft daar verder geen analyse of weerwoord en stapt over op een ander onderwerp.54 Deel II van zijn boekje bevat wel een hekeldicht naar aanleiding van de kwestie:

Zeg, de ‘aardsgezindheid’ van den man, Waarover g’ u erbarmt,

Hoe spreken daar ’s lands armen van? Slaat ook hun traan hen in den ban, Dien ’t heilig graf beschermt? Zeg, roept men Tollens kindren dus Terug ter moederkerk?

Zeg, biedt men hun zo’n broederkus Bij ’t graf, dat allen bliksem blusch’? Is dat uw christenwerk?55

Voor A.B.M., recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen, is het stuk in De Tijd ‘onzinnig geraaskal’ en hij waardeert de reactie van Van Duyse als bewijs dat niet alle katholieken zo over Tollens denken.56 In Pendanten bij de dood van Tollens staat het gehele artikel van Van Duyse en een hekelvers van ‘een Amsterdammer’.57

51

N.b.: deze tekst stond vanaf 1869 onder nr. 230 in de bundel Evangelische Gezangen, die in de

Nederlandsche Hervormde Kerk werd gebruikt. In de opvolgende bundel, die tot 1973 in gebruik was, staat een enigszins gewijzigde en ingekorte tekst als gezang 29.

52

Het artikel is ook geplaatst in Astrea 1856, 109-110 (uitgegeven in 1858)

53 Astrea 1856, 109-110 54

Van Duyse (1857a), iii-vi

55

Van Duyse (1857a), 33-36

56 Vaderlandsche Letteroefeningen, 1857, 533-534 57

60

Samengevat is er weinig bijval voor de gedachte de kwaliteit van Tollens’ dichtwerk te verbinden met diens lidmaatschap van de katholieke kerk. Deze poging hem te laten herinneren als een katholiek dichter, moet als mislukt worden beschouwd.

2.2.5 Toespraken

Tollens ontleent zijn populariteit niet in het minst aan zijn plaats in de genootschapscultuur: hij is lid van de ‘Hollandsche Maatschappij voor Fraaije Kunsten en Wetenschappen’, van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letteren’ en erelid, naamgever en/of beschermheer van een groot aantal andere genootschappen en rederijkerskamers. Zijn dood is dan ook aanleiding voor verschillende voorzitters hem in een toespraak te gedenken, die al dan niet in druk verschijnt. Er zullen er méér zijn geweest. Van enkele rederijkerskamers is een ‘Tollensavond’ bekend: ‘De Goudsbloem’ in Gouda, 1 december, ‘Coster’ in Haarlem, 9 december, ‘Vondel’ in Leiden op 17 december 1856. De programma’s bevinden zich in de collectie-De Vries, H 27. Daarin ook de vermelding dat R.R. de Brenk op 3 november een toespraak houdt in de plaatselijke afdeling van het Nut in Den Helder. Op de Algemene Vergadering van de eerstgenoemde maatschappij, bijna een jaar na de dood van de dichter, spreekt L.J.F. Janssen zijn vertrouwen erin uit dat Tollens niet vergeten zal worden:

Ik heb er geen vrees voor, dat een later geslacht hem vergeten zal. Is zijn loopbaan als

kunstenaar gelukkig geweest en heeft de toejuiching zijner tijdgenooten gunstig gewerkt op de ontwikkeling zijner gaven, - de nakomelingschap zal hem blijven eeren, zij het ook dat hare schiftende critiek de onderscheidene en betrekkelijke waarde zijner werken bepalen gaat; zij zal blijven protesteren tegen den smaad in onze dagen op zijne nagedachtenis geworpen, als ware de dichtkunst voor hem weinig meer geweest dan een spel, geen uiting van innigst gevoelsleven.58

De achtergrond van de ‘smaad’ is niet duidelijk: doelt Janssen hier op het Tijd-artikel, of op de bedenkingen die Beets eerder in het jaar had uitgesproken?

Op 22 december 1856 spreekt F.J. (Domela) Nieuwenhuis (Sr., 1808-1869, predikant in Amsterdam) een rede uit in de hoofdstedelijke afdeling van de Maatschappij der Fraaije Kunsten en

Wetenschappen, die gepubliceerd wordt in Bibliotheek voor het Huisgezin.59 Volgens hem is Tollens te groot om te worden vergeleken met Vondel of Bilderdijk. Op Vondel gaat hij verder niet in, maar het volgende citaat kenmerkt Nieuwenhuis’ visie op de verhouding tussen Tollens en Bilderdijk: ‘Soms heeft Tollens ééne enkele gedachte in een stroom van woorden; Bilderdijk dikwerf een stroom van gedachten in één woord.’60 Nieuwenhuis besteedt aandacht aan de Rotterdamse wortels van de dichter en eindigt met het noemen van wat hij als hoogtepunten uit de latere jaren beschouwt: Avondwandeling en Grijsaardsliedje.61 Op de onsterflijkheid van dichter en dichtwerk gaat hij verder niet in. Een dergelijke toespeling maakt mr. J. de Wal als voorzitter van de Maatschappij der

Nederlandsche Letterkunde wel in zijn toespraak op de vergadering van 18 juni 1857: ‘Zal Hij, zoo

58

Collectie-De Vries, band H 27, 16

59 Overdruk aangetroffen in het Rijswijks Historisch Informatiecentrum, dossier ‘Tollens’. Nieuwenhuis krijgt

overigens pas in 1859 de naam ‘Domela’ officieel aan zijn achternaam toegevoegd.

60

Domela Nieuwenhuis (1857), 1

61 Dit laatste is opmerkelijk, omdat Tollens het pas in oktober van dat jaar had geschreven en het zover ik kan

61

lang Neêrlands taal blijft leven, kunnen vergeten worden?’62 Een retorische vraag waarop wij het sociaal wenselijke antwoord aan De Wal wel kunnen verzinnen.

2.2.6 Herdenkingsgedichten

Méér nog dan de beschouwende artikelen geven de talloze gedichten die op het overlijden en de begrafenis van Tollens worden geschreven een beeld van de algemeen gevoelde rouw: niet alleen gevestigde maar nu vergeten dichters als C.E. van Koetsveld, Bogaers, Withuys en Van Zeggelen schrijven herinneringsverzen, ook thans geheel onbekenden als Meys, Molema, Van Reyn, L.

Lammers, W.N. Peypers en de vijftienjarige Willem mengen zich onder de algemene klaagzangers. Ik acht het zeer wel mogelijk dat er méér geweest zijn dan de 37 dichters die ik tot nu toe heb kunnen verzamelen. Soms staan de gedichten in een krant of een tijdschrift en als aparte uitgave zijn ze vaak goedkoop en kwetsbaar uitgegeven, waardoor hun overlevingskans beperkt werd. Sommige zijn bestemd voor het goede doel, in casu voor het op te richten standbeeld voor de gestorven dichter. Het nodige zal verloren zijn gegaan. Dit hoofdstuk pretendeert dan ook geen volledigheid. Zelfs voor de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt het aantal droefdichten te veel. Na de zoveelste boekjes – blijkbaar die van Meys en Van Zeggelen –, schrijft de recensent:

Wij verwijzen naar ons vorig Nommer, en hopen hartelijk dat de zangwoede over Tollens’ dood nu eindelijk genezen zij. Pueri jam satis biberunt!63

In dat vorige nummer twijfelde recensent A. ook al aan de herdenkingsuitgaven: het was hem liever geweest de energie in het Tollens-fonds te investeren in plaats van aan een monument te besteden en hij vindt dat begrafenissen binnenshuis herdacht moeten worden en niet in brochures.

Men gaf zelfs in het licht wat het hart (?) in de pen gaf, bij de treurmare van Tollens’ dood, ten einde alzoo het publiek deelgenoot te maken van de smart die de dichters zelven verteerde (…).64

De rouwdichten vertonen uiterlijk onderling grote verschillen, bijvoorbeeld in de lengte. Ter

illustratie eerst het lange dichtstuk Tollens van Bogaers (256 regels) en het korte naamdicht van H.P. Stroijkens (7 regels).65

Bogaers begint zijn strofisch dichtstuk met een Natureingang: het is herfst en de bladeren bedekken het graf van Tollens. Hij blikt terug op de onderwerpen van Tollens’ gedichten (liefde, gezin,

vaderland) en op hun karakter: niet kwetsend, goed voor anderen, ongeveinsd, want opwellend uit een ‘schoon en beminnelijk leven’. De woorden zijn voldoende, brons en steen zijn niet voor de herinnering nodig. Tollens heeft daarmee immers voor de achterblijvers een schat nagelaten.

Het Nageslacht moet zien, hoe dier ge ons waart. De Vreemde erkenn’ dat we eer en liefde geven, Als hooge kunst aan Deugd zich paart!66

62 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1857, 5 63

Vaderlandsche Letteroefeningen 1857, I, 156

64

Vaderlandsche Letteroefeningen 1857, I, 97-98

65 Bogaers (1857a), Stroijkens in NRC 4 november 1856 66

62

Hij laat het dichtstuk vergezellen van een tweede werk, opgedragen aan Louise Tollens, als dank voor de verzorging van haar vader en de steun bij zijn latere dichtersarbeid.67 De gedichten zijn in

november respectievelijk december 1856 geschreven.

De Brusselaar H.P. Stroijkens, ook ‘Stroykens’, Franstalig auteur, schrijft daags na de dood van Tollens in de Rotterdamsche Courant een acrostichon:

Tout un peuple, en ce jour, se delivre à la douleur, On le voit, s’agiter: pourquoi cette stupeur? La Parque! l’Inflexible! en ce jour de misère Lui ravit des poëtes et le maître et le père. Et nous le pleurant du fond de notre coeur, Nous dirons, en chantant ses talents, ses vertus Serions-nous encore sans Tollens qui n’est plus.

In deze zeven regels valt niet veel meer te lezen dan de droefheid en oproep om dóór te gaan, geen oproep tot herinnering.68

De begrafenisgedichten en andere uitgaven

Nederlands of Frans, kort of lang, een boekwerkje of een krantenstukje: de rouwdichten vullen een bundel vol klaagzangen. Tot de vroegste behoren de gedichten die bij de begrafenis zijn gelezen en ons zijn overgeleverd via de brochure Tollens’ begrafenis en Schotel: werken van Van den Bergh en Janssonius, met daaraan toegevoegd het lovertje van Jan van Rijswijck. Van den Bergh gebruikt een beeld dat we meer zullen tegenkomen: de gestorven dichter is nu in de hemel, de dood heeft de wens van de dichter verhoord, zijn dichtwerk is onze erfenis en daardoor is Tollens onsterfelijk:

De lage geesten mogen sterven,

Maar nimmer sterft de zoon van ’t lied.

Janssonius speelt met de jaargetijden en echoot daarmee de seizoensgedichten van Tollens. Want in de herfst van zijn leven dichtte hij nog als in de lente! Ook Janssonius laat Tollens nu zingen te midden van de engelen.69 Het gedicht van de Antwerpenaar Jan (Baptist) Van Rijswijck (1818-1869) wordt steeds aan de begrafenisteksten toegevoegd; Van Rijswijck verblijft de bewuste dag nog in België en de doodgraver moet even wachten met het graf dicht te gooien tot hij zijn vers heeft gezegd, want een Belgisch lovertje mag niet ontbreken. Hij noemt in zijn vers enkele gedichten die ook in het zuiden weerklank vonden: De liefde op het ijs, De Overwintering, Bij de wieg…, Bedelbrief en Goeden nacht van de armen aan de rijken. Hij doet geen beroep op de herinnering. Van Rijswijcks gedicht, gedagtekend ‘oktober 1856’ wordt herdrukt in Pendanten bij de dood van Tollens en komt dus in minstens vijf uitgaven voor (in het Vlaamse tijdschrift De Broedermin, in Tollens’ begrafenis, in Pendanten, als afzonderlijke uitgave en bij Schotel). In Pendanten krijgt hij weerwoord van ‘een Amsterdammer’ die tevens reageert op het stuk in De Tijd.70 Wellicht is de anonieme schrijver ook hier De Bosch Kemper? Hij haakt in op de slotzin van Van Rijswijck, waarin deze na zijn gedicht de doodgraver toestemming geeft het graf van Tollens te sluiten. De man moet opschieten, want de nijd, de godsdienstwraak, de laster staat klaar. Daarom is ‘de Amsterdammer’ blij met het lovertje

67

Bogaers (1857b)

68

Stroijkens (1856)

69 Schotel (1860), 353, Tollens begrafenis, 8-9 70

63

van Van Rijswijck nu de dichter, die zelf nooit wraakzuchtig was, in het gesloten graf veilig is voor zijn bedreigers.

En, wie zoo veel liefde ons gaf Als een Tollens heeft gegeven; Boven Godsdiensthaat en graf, Ja! zijn geest zal ‘eeuwig’ leven, Leven in het reinste licht!... Ryswyck! – nu de grafkuil digt…71

Pendanten eindigt met de aankondiging van de inzameling voor het standbeeld, waarvan de commissie op het moment van verschijnen alleen nog uit de Haagse initiatoren bestaat.

De Vaderlandsche Letteroefeningen heeft weinig op met de inhoud van het boekje. Van Rijswijck stelt Tollens nu voor als zanger Gods in de hemel en recensent A. vraagt zich af of Vondel dan géén zanger voor Zijn troon is en of er geen andere dichters Tollens naar de hemel voorgingen. Hij ergert zich eraan dat in de auteurs van Pendanten het gevoel exploiteren: ‘Laat het gevoel toch nooit dienen om de pers werk te verschaffen; beiden lijden daar schade door, het gevoel en de pers!’72

In ‘De Nieuwe Korenbloem’

Carel Withuys richtte in 1834 de Haagse rederijkerskamer ‘De Nieuwe Korenbloem’ op, die de bijeenkomsten doorgaans in gebouw ‘Diligentia’ aan het Lange Voorhout belegde.73 Daar vindt op 24 november 1856 een ‘Tollensavond’ plaats, waarover Schotel ons voorlicht.74 Er worden verschillende gedichten van Tollens voorgedragen: Herinnering, Het dochtertje van Jaïrus, De Winter, De

Geuzenvrouw in Gouda, Rook- en Snuiftabak, De Wraak, Winteravondliedje, Ter uitvaart van Cornelis Loots en Avondwandeling. Ook een anoniem gedicht Bij het graf van Tollens. Withuys? Hij is zeker de auteur van het gedicht bij de ‘plegtige bekrooning van den ontslapen dichter, wiens borstbeeld in het midden van het toneel stond’ en dat wordt toegesproken door acht heren: Zaalberg, Perk en

Furstner (elk twee strofen), Bueninck, Anderegg, Keller, Ising en Warnsinck (elk één strofe).75 Aan Furstner de eer om de missie van het geheel uit te spreken:

O Elk had Tollens graag met schóóner kroon zien kroonen: Dan Rome voor Petrarca had!

Ising verwoordt de verhoudingen:

Nu mogen arm en rijk, naar lust van ’t hart, hem eeren Die grooter dan Petrarca is!

71 Pendanten (1856), 14 72

Vaderlandsche Letteroefeningen 1857, I, 98

73

Volgens Margadant (1934), 53-54 handelde Withuys uit onvrede met het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ dat te weinig oog zou hebben voor Withuys’ kwaliteiten.

74

Schotel (1860), 364-366; De Rederijker 4, (1857), 10-12

75

Met behulp van het Bevolkingsregister van Den Haag zijn te identificeren: Johannes Cornelis Zaalberg Pzn. (predikant, 1828-1885), Willem Hendrik Bueninck (huisonderwijzer, 1825-1863), Hermanus Johannes Furstner (commies, 1798-1865), Gerard Keller (‘Conviva’, stenograaf bij de Staten-Generaal, 1829-1899), Theodor Emanuel Lambert Anderegg (ambtenaar, 1827-1864), Arnold Ising sr. (stenograaf, 1824-1898) en Dirk Lodewijk Warnsinck (commissionair, 1829-1884), niet te verwarren met zijn oom Willem Hendrik W.). De identiteit van Perk is niet met zekerheid te geven, waarschijnlijk Bernardus Marinus (bierbrouwer, 1819-1871).

64

Schotel vertelt wat er verder gebeurt: na de negende strofe klinkt bazuingeschal en allen staan op van hun stoelen. Perk leest het volgende couplet.

Bij het laatste woord plaatste de Spreker een gouden lauwerkrans op de kruin van het borstbeeld; onder zegevierend, driewerf herhaald bazuingeschal.

Zaalberg zegt de laatste strofe. Dan zet het orkest het Volkslied in en worden de gordijnen gesloten.

In woord rept Withuys hier niet over de eeuwige herinnering, maar de plechtigheid zelf draagt wel elementen van onsterflijkheid in zich. Het aanwezige borstbeeld – blijkbaar een exemplaar uit 1850 – wordt in de laatste strofe vervangen door het marmeren beeld dat op Tollens’ graf moet verrijzen – een toespeling op het initiatief van Withuys. De lauwerkrans krijgt op deze wijze een betekenis die de opvoering in ‘De Nieuwe Korenbloem’ overstijgt: zij moet het grafbeeld sieren dat ten eeuwigen dage de plek markeert waar Tollens begraven ligt.76

Schotel registreert de plechtigheid onbewogen en plaatst geen commentaar. Voor Busken Huet is het later een handvat om tegen Tollens’ bewonderaars uit te varen:

Een man [Petrarca], in één woord, wiens kunstvorm het tegenbeeld aanbiedt der natuurlijkheid en eenvoudigheid welke voor Tollens den hoogsten rang der schoonheid vertegenwoordigden, en voor wiens maatschappelijken rang Tollens overal schichtig uit den weg zou zijn gegaan; om niet te spreken van het burgerlijk rood der verontwaardiging dat, bij eene ontmoeting met den galanten Petrarca, den eerzamen rotterdamschen verfhandelaar naar het aangezigt zou zijn gestegen.77

Huygens wijdt een alinea aan de huldebetoging door De Korenbloem. Hij noemt de bijeenkomst ‘het opmerkelijkste’ en wijst op de ‘beruchte regels’ van de vergelijking tussen Tollens en Petrarca.78 Die klonk bij Withuys overigens niet voor het eerst: in 1814 had een recensent Tollens al eens op één rij