• No results found

Busken Huet: ‘Tollens’,

2.3.6 Het debat verstomd, 1894-1980 Inleiding

Op 26 september 1900 laat Hugo Suringar zijn fonds veilen.183 Opmerkelijke loten zijn de 4632 onverkochte exemplaren van de dertiende druk van De Overwintering, de 7330 losse uitgaven van De Verovering van Damiate, beide zonder jaartal uitgegeven en de 63 Minnedichtjes uit 1809(!). Er zijn verschillende kopers en uiteindelijk is het de Rotterdamse boekhandelaar D. Bolle die de rechten in bezit krijgt. Hij biedt de werken van Tollens tegen weggeefprijzen aan of doet ze soms letterlijk cadeau.184 Wel laat hij omstreeks 1912/1915 nog twee keer De Overwintering herdrukken, maar de indruk bestaat dat de belangstelling voor het werk van Tollens een halve eeuw na zijn dood minimaal is. En dat is begrijpelijk: de maatschappij is onherkenbaar veranderd, armen en behoeftigen wachten niet meer op een aalmoes van de geloofsgeïnspireerde rijken, maar strijden in het socialisme voor een betere samenleving; de geromantiseerde vaderlandse verhalen zijn achterhaald door

wetenschappelijke publicaties die een realistische presentatie van zaken prefereren, de knusheid van de huiselijke poëzie wordt nu gezien als een uitvloeisel én stimulans voor een jansalieachtig tijdperk en ook de literaire perceptie is fundamenteel gewijzigd. Na ‘Tachtig’ gelden andere normen voor kunst en poëzie: voor een ‘volksdichter’ is geen plaats meer in de literatuur. Tollens is een dichter uit het verleden geworden die in het gunstigste geval nog op zijn historische betekenis wordt

beoordeeld. Door Busken Huet en Frederik van Eeden is hij als achterhaald relict vastgespijkerd in de schappen van de Speichergedächtnis – en daar moet hij maar blijven. Of, zoals Hendrik Marsman het in 1928 uitdrukt: hij ligt samen met Cats op het kerkhof der (literatuur-)historie.185

Maar Tollens wordt niet vergeten: zijn biografie wordt aangevuld door Haverkorn van Rijsewijk (1888), Byvanck (1898), Betz (1900) en Valckenier(1923) - zie hiervoor hoofdstuk 3.3 - en het Volkslied besproken door Knippenberg (1932). Bosch (1941) behandelt aspecten van de verhouding tussen Bilderdijk en Tollens. Het is de tijd van de handboeken van Kalff, Prinsen en Te Winkel, van de eerste grote encyclopedieën en biografische woordenboeken. Wat deze media over Tollens melden, bespreek ik in de respectieve hoofdstukken in deze studie. In dit hoofdstuk gaat het immers om de literaire discussie en deze zou gevoerd kunnen worden in de talrijke tijdschriften die in de eerste helft van der twintigste eeuw worden uitgebracht. Ze betreffen echter niet rechtstreeks de reputatie van Tollens.

Publicaties uit de eerste helft van de twintigste eeuw

Rond de eeuwwisseling lijkt Tollens dus geen krediet meer te hebben: Kloos en de zijnen hebben hun voorgangers tot dichters zonder poëtische waarde bestempeld en Van Eeden heeft dit in

Grassprietjes wat Tollens betreft nog eens extra onderstreept. Gedurende vele decennia zal gerichte aandacht voor de voormalige volksdichter dan ook minimaal zijn, al verschijnen er wel enkele artikelen waarin de schrijvers naar hem verwijzen.

Een eerste voorbeeld is het werk van C.G.N. de Vooys (1873-1955, na 1915 hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Utrecht). Hij schrijft in 1913 en 1917 in De Beweging twee opstellen waarin Tollens

183

Nieuwsblad voor den Boekhandel, 67, 27 oktober 1900

184

Bolle adverteert 25 september 1912 o.a. in de Leeuwarder Courant voor een uitverkoop, waarbij de kopers

De Overwintering cadeau krijgen.

185

112

zijdelings ter sprake komt. Het eerste betreft de kritische jongerentijdschriften die aan De Gids voorafgaanen het tweede handelt over Tollens’ querulerende opposant Adriaan van der Hoop jr. Beide stukken neemt hij later op in zijn verzamelde opstellen.186 De Vooys geeft meer een analyse van de kritische bijdragen zelf dan van hun visie op de volksdichter. Hij erkent dat Van der Hoop met zijn Mercurius-artikel over Tollens geschiedenis heeft geschreven.187

Vijftien jaar later probeert Anton van Duinkerken (= W.J.A.M. Asselbergs, 1903-1968, vanaf 1952 hoogleraar Nederlandse letterkunde in Nijmegen) in Roeping de afstand tussen Tollens’ verleden en het heden te overbruggen en hij sluit daarmee aan bij De Vooys’ instelling dat een historisch werk op zijn merites in de tijd van het ontstaan bestudeerd moet worden. In het eerste deel van zijn opstel trekt hij een lijn van sociale betrokkenheid vanaf Tollens (‘philanthropisch-christelijk’), via Potgieter (‘liberaal’) naar C.S. Adama van Scheltema (‘socialistisch’) en benadrukt het verouderde concept van waaruit Tollens denkt: de volksdichter is niet opstandig, maar toont alleen christelijke vermaanzucht vanuit een ‘verburgerlijkte godsdienstigheid, die God alleen nog beschouwt als de noodzakelijke, maar achteropkomende Helper in den nood.’188 Tollens conformeert zich daarbij aan zijn publiek en daarmee doet hij de poëzie tekort:

Ieder gedicht van hem is leelijk door de emphase van zijn opdringerige duidelijkheid. Het beetje talent dat hij had, is verloren gegaan, niet door zijn eigen populariteit, maar door de algemene populariteit der poëzie.

Van Duinkerken noemt dergelijke concessies aan de lezers een ‘leerrijke vergissing’, die ook toepasbaar kan zijn op zijn eigen tijd:

Anders zal de dichtkunst onder de dichters bezwijken en ‘de tolk der muzen’ opnieuw verworden tot de rijmende praatpias van het oorziek gemeen.189

Op deze wijze kan de tijdgenoot van Van Duinkerken nog iets van Tollens leren, maar erg positief komt de volksdichter er bij hem hier niet vanaf.

Een aantal jaren later neemt Van Duinkerken hem in bescherming tegen ongebreidelde smaad: Hij is niet zo uitsluitend de woordvoerder van burgerlijke zelfgenoegzaamheid, -deernis, - verontwaardiging geweest als Conrad Busken Huet van hem maakte. Nu ieder schoolkind hem leert smaden zonder hem te lezen, mag voor het minst worden herhaald, dat hij nooit

aanspraak maakte op de roem, die hij genoot.190

Een andere loffelijke trek bij Tollens is voor Van Duinkerken diens ‘maatschappelijk meegevoel’, dat hij ondanks zijn ‘huisbakkenheid en gemoedsvaagte’ in sterkere mate bezat dan zijn kunstgenoten.191 Ongedateerd is een nagelaten studie van Frans Coenen jr. (1866-1936) over het begin van de

negentiende eeuw, die in 1942 in Groot Nederland wordt gepubliceerd. Hij voert Tollens op als de held én het slachtoffer van zijn tijdgenoten, die hij karakteriseert als ‘tam en vreesachtig en laag bij

186 C.G.N. de Vooys, Verzamelde letterkundige opstellen. Nieuwe bundel, Antwerpen/Amsterdam, De

Sikkel/Kosmos, 1947, 96-115 resp. 116-129

187

De Beweging 13 (1917), 124

188 Van Duinkerken (1930), 212-213 189

Van Duinkerken (1930), 262; de aanleiding voor het artikel is een gedicht dat Van Duinkerken op de radio hoorde voordragen waarvan hij de literaire kwaliteit miste.

190 Van Duinkerken (1957), 166 191

113

den grondsch’ en die zich verheven voelden doordat de dichter hun ‘een schijn van wijsheid en deugdzaamheid verleende in een taal die (…) zoo maar voortkletste, nèt als iedereen.’192 Tollens conformeert zich zowel met zijn huiselijke als zijn vaderlandslievende dichtkunst aan de collectieve overspannen verwachting, zonder deze te delen. Zijn zelfinzicht strekt hem tot eer, maar als Tollens enig eigen gevoel toont, reikt dat niet hoger dan ‘huisbakken burgerlijkheid, dat met scheppende gevoelskracht hoegenaamd niets te maken had’. Zo wordt hij ‘de Jacob Cats van de 19e eeuw’, ’dezelfde middelmatigheid, dezelfde breede en vette zelfgenoegzaamheid…in magerder vorm…’193 In het vervolg van het opstel gaat Coenen voornamelijk in op Bilderdijk en de entree van de romantiek rond 1830. Tollens lijkt daardoor bij Coenen een geïsoleerd verschijnsel, zonder navolging of invloed op de toekomst.

Eveneens in de oorlog verschijnt de eerste druk van Een eeuw Nederlandse letteren van Garmt Stuiveling (1907-1985, vanaf 1956 tot 1972 hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Amsterdam), dat tot 1982 vier maal wordt herdrukt. Stuiveling zet de lijn van zijn leermeester De Vooys voort en noemt zowel Tollens’ populariteit tijdens zijn leven, als de kritiek die op zijn werk kan worden uitgeoefend: ‘gemakkelijke rijmtrant en naieve heldenverering’ bij de historische gedichten, ’verstarring van deugd en snoodheid’ bij de moralistische.194 Voor een weldadigheidsgedicht als Bedelbrief heeft hij geen goed woord over, al waardeert hij elders in zijn boek wel de volksliefde van de dichter.195

Een kennelijke afkeer van de problematiek, een door niets te schokken tevredenheid met het bestaande, een sentimenteel medelijden en een zelfvoldane, voor lateren haast huichelachtige goedgeefsheid vormen de grondtrekken van dit lied, dat door z’n succes een cultuurhistorisch belang verkreeg, waarbij het poëtische ver ten achter blijft.196

Elders noemt hij Tollens’ gedichten ‘rijmelarijen’.197

Publicaties tussen 1950 en 1980

Van Duinkerken en Stuiveling schrijven ook na de oorlog over Tollens, de eerste bestudeert onder zijn eigen naam de vorm van De Overwintering (zie hoofdstuk 2.6).198 In een artikel uit 1976 stelt Stuiveling eerst vast dat Tollens als dichter vergeten is en noemt dan zijn ‘dubbel-leven’: een geslaagd zakenman, een falend dichter.

Het geval Tollens is een literair-kritisch en literair-sociologisch probleem van de eerste orde. Geroemd en gevierd door zijn tijdgenoten, verguisd en vergeten door het nageslacht,

belichaamt hij een zó intrigerende tegenstelling dat men er niet mee kan volstaan die enkel te constateren.199

Stuiveling bespreekt de positie van Tollens, die ingeklemd zit tussen het classicisme van de verleden tijd en de opkomst van de romantiek. De dichter voelt die beklemming zelf, maar kan niet hoger reiken dan wat zijn

192 Coenen (1942), 282 193 Coenen (1942), 285 194 Stuiveling (1958), 11 195 Stuiveling (1958), 49 196 Stuiveling (1958), 69 197

Garmt Stuiveling, Bij het verschijnen van Herman Gorters ‘School der poëzie’, in: Criterium 6 (1948), 588-592

198 Asselbergs (1968) 199

114

publiek van hem vraagt. En dat is geen fantasievolle romantiek, maar de deugden van de burgerlijke samenleving van die tijd: degelijkheid, ordelijkheid, huiselijkheid, stichtelijkheid en vormelijkheid. Deze eigenschappen prefereert men ook in de favoriete poëzie – en Tollens levert deze.

Hij heeft zijn eenmaal gevestigde literaire normen nooit herzien, hij bleef de gepaard rijmende

alexandrijn hanteren zoals hij het de grote zeventiende-eeuwers had zien doen; en al dreef hij mee in de latere stromingen van de hollandse literatuur, nooit geloofde hij in vruchtbaarder kusten dan waar hij jong was geland.

1

De wijze waarop hij met de historische stof omspringt ‘betekent een emotionele verarming en een intellectuele veralgemening die weliswaar geen volwaardig klassicisme meer mogelijk maken, maar die volstrekt in strijd zijn met het individuele sentiment én van de dichter én van zijn personages, dat een kenmerk is van de werkelijk romantische poëzie.’200

Tollens in verzen en verf: Stuiveling zet Tollens als een koopman neer die op bestelling levert. En impliciet luidt zijn conclusie: als het koopvolk geen behoefte meer heeft, is de winkel overbodig geworden.

Andere onderzoekers gaan op deelaspecten van het leven en werk van Tollens in: Gerben Colmjon buigt zich over de exacte naam van Tollens, G.W. Huygens schrijft zijn eerste bijdragen die

uiteindelijk in een biografie zouden uitmonden en L.C. Michiels constateert archaïsmen in Op de eersten tand… . Een veranderend waardeoordeel vinden we hier niet. De volkskundige Tjaard W.R. de Haan (1919-1983) schrijft in Volk en dichterschap uit 1950, herdrukt in 1982, over dichters die invloed hadden op het volk en daartoe rekent hij Tollens. Vanuit dat volksdichterschap doet hij een poging tot enig eerherstel, al is hij zich ervan bewust dat diens reputatie nog steeds negatief wordt afgeschilderd:

de duffe saaiheid van menige literatuurgeschiedenis wordt kwalijk opgemonterd met steeds dezelfde grappigheden over de dichter van Jan van Schaffelaar en Herman de Ruiter. Altijd moet het niet onvermakelijke Op den eersten tand… het ontgelden (…).

De Haan vindt echter positieve kanten aan Tollens’ werk: zijn jeugdpoëzie, de geschiedverhalen die volksbezit geworden zijn en vooral het collectieve bezit van ‘de volksmond’: ‘het zwierig-plezierige De Liefde op het ijs, het levendige Oene van Sneek, het sinistere Nanna, de luidruchtige Geschiedenis van David en Goliath’.201 Blijkbaar acht hij deze werken in 1950 nog voldoende bij het grote publiek bekend en datzelfde geldt voor enkele spreekwoordelijke regels uit De Overwintering, die hij meer kans geeft dan Maria (Lecina) en Dieuwertje (Diekema).202

Conclusie: acht decennia en de herinneringscultuur

Eigenlijk is er gedurende de beschreven periode 1894-1980 in de letterkundige artikelen en

monografieën geen discussie over het dichterschap van Tollens gevoerd. De herinneringscultuur die in de periode tot en met Tachtig is gevestigd, wordt door de literatuurgeschiedenis niet gewijzigd. De Vooys zet de toon, die hij hoort klinken uit de meeste handboeken: Tollens is een artefact uit het

200

Stuiveling (1976), 173

201

De Haan (1982), 43

202 De Haan (1982), 107; Mária Lécina (1932) van J.W.F. Werumeus Buning, Dieuwertje Diekema (1943) is een

115

literaire verleden en is het hoogstens alleen vanwege deze historische positie nog waard gelezen, althans bestudeerd te worden. Veel ‘studie’ levert dit overigens niet op, alleen op deelonderwerpen. Deze situatie blijft nog enige tijd bestaan: Margaretha H. Schenkeveld (geb. 1928, hoogleraar

Nederlandse letterkunde in Amsterdam, VU) kijkt in 1986 terug op de oogst van het afgelopen decennium en constateert dat er tussen 1976 en 1986 nauwelijks aandacht is geweest voor de negentiende-eeuwse poëzie.203 Dit geldt ook voor die van Tollens. De grote reeksen met historische tekstuitgaven (Nederlandse Klassieken van uitgeverij Nijhoff, Klassiek Letterkundig Pantheon van Thieme) zijn beide gestopt.204 Marita Mathijsen betreurt het dat Willem van den Berg, op dat moment (1992) de enige hoogleraar Negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde (in Amsterdam), tevens voorzitter van de ‘Werkgroep 19e eeuw’ in alle oprechtheid verklaart, dat hij van geen enkele negentiende-eeuwse auteur kan genieten.205

Tollens in een idioticon

Boudewijn Büch sluit deze periode af met zijn hoofdstuk over Tollens in Literair omreizen uit 1983. De subtitel ‘een idioticon’ geeft al aan dat we zijn waardering niet erg serieus moeten nemen:

Ik houd best wel een beetje van Tollens. Ik ga wel eens naar met de Duitse vertaling van F.M. Duttenhofer [van De Overwintering] en lach mij dan enige ongelukken. Daarom dient de nagedachtenis van Tollens (…) in hoge ere te worden gehouden.206

Dat de volksdichter ooit 10.000 exemplaren van een bundel verkocht, verrast hem: ‘Zo’n oplage heeft zelfs een uitgesproken talent als Bert Schierbeek nooit gehaald’. Grappig bedoeld of niet, elders beticht Büch Tollens van ‘vuige geloofsijver’ en ziet hij Op den eersten tand… als voorbeeld van ‘hysterische poëzie’. Uiteindelijk noemt hij de volksdichter een ‘negentiende-eeuws wantalent’.207