• No results found

Korte wetsgeschiedenis

In document Klachten tegen niet-vervolging (pagina 49-52)

Tot de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1926 lag de verantwoordelijkheid voor strafvervolging grotendeels in handen van de zittende magistratuur.1Tot 1838 was het de rechter die – op vordering van het OM – diende te beslissen of, en zo ja voor welk feit, een vervolging moest worden aangevangen. De rechter kon hiertoe ook ambtshalve initiatieven ontplooien.2Met de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1838 werd de positie van de rechter ten aanzien van de vervolgingsbeslissing lijdelijker, maar nog steeds had de officier van justitie in veel gevallen voorafgaand verlof van de rechter nodig om een zaak aanhangig te maken.3De rechter beoordeelde of het bewijsmateriaal voldoende grond opleverde om te vervolgen, alvorens de officier van justitie rechtsingang werd verleend. Het algemeen belang om lichtvaardige vervolgingen te voorkomen, lag aan deze taakverdeling ten grondslag.4In de praktijk kon de officier van justitie ook nalaten om een geconstateerd strafbaar feit aan de rechter voor te leggen. In een dergelijk geval was de rechter sinds 1838 niet meer bevoegd om ambtshalve de vervolging te bevelen, maar kon dit doen ‘op de klagte van den belanghebbende’.5Dat het Openbaar Ministerie sommige zaken wel vervolgde en andere niet, kwam in de jaren na 1838 steeds vaker voor en ontwikkelde zich vervolgens tot algemeen gehuldigde praktijk.6

Deze ‘terugtrekking van de rechterlijke macht’ uit de voorfase van het strafproces resulteerde in de wettelijke codificatie van het opportuniteitsbeginsel in het Wetboek van Strafvordering van 1926.7Het OM kreeg het vervolgingsmonopolie waarmee de constitu-tionele verhouding tussen de staande en de zittende magistratuur ten aanzien van de

ver-1 Cleiren, Strafblad 2008, p. 534; zie ook Duker, DD 2009, p. 429.

2 G. Knigge, ‘Het beklag over niet of niet verder vervolgen (Kanttekeningen bij wetsontwerp no. 15831)’, Delikt en Delinkwent 1980, afl. 3, p. 187; zie ook Duker, DD 2009, p. 429.

3 Knigge, DD 1980, p. 188.

4 Aldus Cleiren, Strafblad 2008, p. 537.

5 Knigge, DD 1980, p. 188.

6 Aldus Duker, DD 2009 onder verwijzing naar Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 54 en S. van Ruller &

S. Faber, Afdoening van strafzaken in Nederland sinds 1813. Ontwikkelingen in wetgeving, beleid en praktijk, Amsterdam: VU Uitgeverij 1995, p. 52 e.v.

7 S. van Ruller, ‘Over eendimensionaal denken in het strafrecht – naar aanleiding van A.C. ’t Harts boek:

Openbaar Ministerie en rechtshandhaving’, Proces 1995, afl. 74, p. 115.

volging verschoof ten gunste van het OM.8De beklagregeling bleef echter gehandhaafd.

De wetgever wenste enig tegenwicht te bieden aan de toegenomen macht van het OM door te voorzien in een mogelijkheid willekeur en verkeerd gebruik van het opportuniteitsbe-ginsel door het OM te voorkomen.9De rechter werd (nog steeds) het meest geschikt geacht om daarover uiteindelijk te oordelen. Een particulier vervolgingsrecht werd door de wet-gever afgewezen: vervolging was een daad van ‘publiekrecht’, en over al dan niet vervolgen zou moeten worden besloten op grond van het ‘algemeen belang’. Bovendien zou een particulier vervolgingsrecht het risico in zich bergen dat veelvuldig beroep zou worden gedaan op ruim geformuleerde strafbepalingen, terwijl het OM daarin een evenwichtig beleid zou kunnen voeren. De minister veronderstelde dat particulieren wel zouden berusten in een oordeel van de onafhankelijke rechter.10De minister onderkende wel de bezwaren tegen rechterlijk toezicht op de uitoefening van het vervolgingsrecht in het kader van een beklagprocedure. Oordelen over de vervolging zou tot de eigenlijke taak van de rechter behoren, niet het bevelen daarvan. Toezicht op de vervolging zou bovendien impliceren dat de rechter moet oordelen over de opportuniteit van de vervolging, hetgeen, aldus de minister, ‘minder tot zijn bevoegdheid’ behoort.11Tegelijkertijd gaf de minister aan, tegenover de opvatting dat de volle verantwoordelijkheid voor de vervolging bij de regering berustte, dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich slecht leende voor regel-matige controle op het handelen van het OM.12

De beklagprocedure van artikel 12 Sv zoals ingevoerd in 1926, was, in de woorden van Schalken, ‘zeer summier geregeld, zodat zij meer vragen opriep dan zij beantwoorden kon’.13 Bepalingen van procedurele aard ontbraken zo goed als geheel. Bij Wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 551 (in werking getreden op 1 januari 1985) werd artikel 12 dan ook herzien, ‘teneinde de positie van de klager en van de persoon wiens vervolging wordt verlangd met meer rechtswaarborgen te omgeven’.14Toenmalig minister van Justitie Van Agt stelde dat de procedure moest worden uitgebouwd ‘opdat de klager het gevoel krijgt dat hem recht wordt gedaan’; hij moest op z’n minst het gevoel krijgen dat zijn zaak serieus werd behandeld, want ook dat zou een functie van het recht zijn.15De procedurele regels werden uitgebreid en de beklagregeling kreeg zijn huidige vorm.16

8 Cleiren, Strafblad 2008, p. 537.

9 Duker, DD 2009, p. 434 en de daar aangehaalde Kamerstukken.

10 Kamerstukken II 1913/14, 386, 3, p. 55.

11 Kamerstukken II 1913/14, 386, 3, p. 66-67.

12 Kamerstukken II 1913/14, 386, 3, p. 66 en Handelingen II 1917/18, 77, p. 22-23.

13 Schalken 2004, p. 12.

14 Kamerstukken II 1979/80, 15831, 3, p. 6 (MvT).

15 Kamerstukken II 1979/80, 15831, 3, p. 9 (MvT); Schalken 2004, p. 12.

16 Kort na invoering van de nieuwe wet onderging deze nog enkele wijzigingen, maar deze hielden geen wezenlijke inhoudelijke veranderingen in. Gedoeld wordt op de Wet van 8 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband

De kwestie of de toetsing van de vervolgingsbeslissing door het gerechtshof ‘vol’ dan wel ‘marginaal’ zou moeten zijn, blijft onderwerp van wetenschappelijke belangstelling.17 De vraag of de wetgever anno 1926 een ‘volle’ dan wel een ‘marginale’ rechterlijke toetsing beoogde, wordt door de wetsgeschiedenis niet duidelijk beantwoord (nog afgezien van het feit dat de terminologie van deze tegenstelling de wetgever anno 1926 niet bekend was).

Duker stelt dat de wetsgeschiedenis hierover weliswaar geen uitsluitsel geeft, maar dat zij – in de onderkenning van het bezwaar van toetsing van de opportuniteitsbeslissing – meer neigt naar een marginale toetsing.18Corstens laat zich in zijn dissertatie daarover niet uit,19 maar zegt dat de praktijk sinds 1926 laat zien dat het gerechtshof in de beklagprocedure volledig op de stoel van de officier van justitie gaat zitten en de rol vervult van ‘beslechter van het geschil dat Openbaar Ministerie en klager verdeeld houdt’.20

De minister heeft in 1985 uitdrukkelijk gekozen voor een volle toetsing en heeft aange-geven dat het hof de officier van justitie mag opdragen te doen wat deze ten onrechte heeft nagelaten.21De bezwaren tegen een ruime toepassing zouden volgens de wetgever worden ondervangen door de beperkte toegang tot de beklagregeling.22De Hoge Raad heeft de volheid van de toetsingsbevoegdheid onderstreept in een roemrucht arrest, waarin werd uitgemaakt dat het gerechtshof ex artikel 12i Sv niet alleen het instellen van vervolging voor de strafrechter kan bevelen, maar dat zijn bevel zich ook kan uitstrekken tot de feiten waarvoor het OM moet vervolgen.23

Ondanks de beperkte toegang tot de beklagregeling waarvan de wetgever in 1985 uitging, strekken de wijzigingen die de regeling sedertdien heeft ondergaan alle tot het verzekeren voor de potentiële klagers van de mogelijkheden van beklag ex artikel 12 Sv. Per 1 mei 2002 werd de procedure opengesteld voor gevallen waarin een kennisgeving van niet verdere vervolging, een verklaring dat de zaak geëindigd is of een transactie was uitgegaan – voorheen was dan beklag niet meer mogelijk.24De Memorie van Toelichting noemt als

met de herziening van de raadkamerprocedure, Stb. 1993, 591, i.w.tr. 1 januari 1994; de Wet van 28 januari 1999 tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten in diverse wetten alsmede intrekking van enkele wetten die geen betekenis meer hebben (Reparatiewet I), Stb. 1990, 30, i.w.tr. 17 februari 1999; en de Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket), Stb.

1999, 194, i.w.tr. 1 juni 1999.

17 Zie Duker, DD 2009.

18 Duker, DD 2009, p. 435.

19 G.J.M. Corstens, Waarborgen rondom het vervolgingsbeleid (diss. Amsterdam UvA), IJmuiden: Vermande 1974, p. 68-71, 101-102, 143.

20 Corstens 1974, p. 112.

21 Kamerstukken II 1979/80, 15831, 3, p. 7-8.

22 Zie hierover vooral: Knigge, DD 1980; Cleiren, Strafblad 2008, p. 538.

23 HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0502, NJ 1996, 714 (Zeeuwse motorrijder).

24 Wet van 1 november 2001 tot wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging, Stb. 2001, 531, i.w.tr. 1 mei 2002; Kamerstukken II 1998/99, 26436, 3 (MvT), p. 1.

belangrijke reden voor deze wijziging de versterking van de rechtspositie van het slachtoffer en andere rechtstreeks belanghebbenden. Uitgangspunt dient te zijn dat ‘het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende niet verloren moet kunnen gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard’.25

Deze zelfde gedachte lag ook ten grondslag aan de invoering van artikel 12k Sv bij de Wet OM-afdoening per 1 februari 2008, waarin wordt bepaald dat als een strafbeschikking is uitgevaardigd beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de rechtstreeks belanghebbende daarmee bekend is geworden.26Aangezien de strafbeschikking wordt gedefinieerd als ‘vervolging’, zou zonder een dergelijke bepaling bij uitvaardiging van een strafbeschikking geen beklag ex artikel 12 Sv tegen deze wijze van afdoening meer openstaan, en dus geen mogelijkheid de strafzaak alsnog bij de strafrechter op een openbare terecht-zitting aan te brengen. Een dergelijke reductie van de rechten van rechtstreeks belangheb-benden is echter, aldus de wetgever, onwenselijk en niet in overeenstemming met de ratio achter de Wet OM-afdoening.27

In document Klachten tegen niet-vervolging (pagina 49-52)