• No results found

In mei 2013 verscheen het rapport Verschilzicht: beweging in het kunsthistorisch on- derzoek in Nederland, van een door de Koninklijke Nederlandse Academie van Weten- schappen (KNAW) ingestelde verkenningscommissie onder leiding van Maarten Prak. De commissie onderzocht bedreigingen en kansen voor het kunsthistorisch onderzoek in Nederland. Er was in 2009 al een voorstudie gedaan door de Raad voor Geesteswe- tenschappen waarin ernstige zorgen werden geuit over de vitaliteit van het kunsthisto- risch onderzoek in ons land. De doorlooptijd van deze onderzoeken, samen 5 jaar, sug- gereert overigens geen al te grote urgentie in de oplossing van die ernstige zorgen. Het nieuwe rapport van de KNAW biedt echter wel een analyse van de problemen en de context waarbinnen zij ontstaan en biedt bovendien een concrete aanbeveling om aan deze problemen het hoofd te bieden. In dit hoofdstuk wordt een samenvatting van de analyse en de oplossingsrichting gegeven. Die oplossingsrichting, de concentratie van onderzoek rond een omvattende kunsthistorische dataverzameling, zal de komende tijd in de verschillende kunsthistorische gremia besproken worden. De eerste reacties uit het veld waren terughoudend.199

Het rapport krijgt in deze scriptie accent omdat de aanbevolen oplossingsrich- ting op de bestaande positie van het NIKI gelijkt. Het NIKI kan, althans in mijn ogen, gezien worden als een prototype van de gewenste situatie. Een prototype dat een aantal, maar niet alle, kenmerken van de aanbevolen richting heeft maar wel zijn be- staansrecht al decennialang bewezen heeft. Het NIKI kan bij de concretisering van het voorstel van de commissie van dienst zijn. Bovendien kunnen in de geschiedenis van het NIKI leermomenten worden gevonden voor de uitvoering van de voorstellen.

Het rapport Verschilzicht constateert, dat het kunsthistorisch onderzoeksveld

steeds verder versnippert en dat kunstgeschiedenis moeite heeft een positie op te eisen te midden van opkomende nieuwe vakgebieden zoals mediastudies, cultuur- wetenschappen en kunstsociologie. Daarnaast heeft de overheid in haar economisch beleid een zogenaamd topsectorenbeleid geformuleerd, sectoren waar de aandacht en de subsidies naartoe worden geleid met de nadruk op economisch rendement. De enige geselecteerde sector waar kunstgeschiedenis volgens het rapport aansluiting bij kan en moet zoeken is de zogenaamde creatieve industrie (design en marketing bij- voorbeeld). De verkenningscommissie is niet alleen maar zorgelijk maar ziet ook sterke kanten aan het kunsthistorisch onderzoek en sluit zich aan bij overeenkomstig eerder onderzoek, zoals het vooronderzoek van de Raad voor Geesteswetenschappen. Zij constateert “dat het kunsthistorisch onderzoek in Nederland gevarieerd en van goede, soms zelfs uitstekende kwaliteit is. Een sterk punt is de internationale oriëntatie”.200

Niettemin erodeert het onderzoek, staat de formatie onder druk van bezuinigingen en schaalvergroting en lijkt kunstgeschiedenis in de profileringsdrang van de universiteiten te worden ondergesneeuwd.201 Kunsthistorici zijn te weinig zichtbaar, in het bijzonder

in de topsector Creatieve Industrie. Toch zijn er vele boeiende onderzoeksvragen te for- muleren op in het bijzonder het scheivlak met andere wetenschappelijke disciplines.202

200 Rapport verschilzicht. p.12. 201 Rapport Verschilzicht. p.12. 202 Rapport Verschilzicht. p.13.

Dat soort vragen wordt niet structureel onderzocht. De kunsthistoricus werkt daarvoor traditioneel overwegend te solitair. De (op zich) collegiale onderzoekscultuur is onvol- doende op samenwerking gericht. Kunsthistorici werken graag solitair of in individuele projecten. Het ontbreekt aan een gemeenschappelijke onderzoeksagenda. Een manco dat de vorige verkenningscommissie uit 1991 ook al vaststelde. Die constatering leidde toen tot de instelling van de Onderzoeksschool Kunstgeschiedenis (OSK). Dat heeft uiteindelijk kennelijk niet mogen baten. Nu opnieuw soortgelijke voorstellen doen lijkt op een herhaling van zetten en is niet per se vruchtbaar. De vraag dient beantwoord waarom de vorige poging faalde. Mijn veronderstelling is dat het aan uitvoeringsmacht ontbrak. Verantwoordelijkheden opdragen zonder daarbij passende bevoegdheden aan te reiken is vragen om problemen bij uitvoering van plannen.

Een van de belangrijkste conclusies van het rapport is dat het in de Nederlandse kunsthistorische wereld ontbreekt “aan institutionele samenwerking en individueel leiderschap”.203 Er wordt niet alleen node een institutioneel platform gemist om macht

te generen, “het is de commissie (daarnaast) opgevallen dat zelfs toonaangevende kunsthistorici eigenlijk nauwelijks deelnemen aan het maatschappelijk debat over kunsthistorische vraagstukken, laat staan over meer algemene vragen naar de rol van de kunst en cultuur in de samenleving”.204 Daardoor, zo wordt gesteld, wordt het geza-

menlijke belang van universiteiten, musea en andere instellingen onvoldoende georga- niseerd en uitgedragen.205 De sector is daardoor kwetsbaar voor ongunstig politiek tij.

Voorstellen om de uitvoeringsmacht te organiseren worden in het huidige rapport ech- ter niet aangedragen. Wel wordt benadrukt, dat universitair en museaal kunsthistorisch onderzoek in Nederland onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar kunnen versterken; kansen die naar het oordeel van de commissie te weinig worden benut.

203 Rapport Verschilzicht. p.18. 204 Rapport Verschilzicht. p.115.

205 Hierbij wil ik aantekenen, dat de laatste maanden van dit jaar (2013) Wim Pijbes, kunsthis- toricus en directeur van het Rijksmuseum regelmatig op de televisie (o.a. als vaste “columnist” bij het programma Buitenhof) en in de pers aanwezig is. In welke mate zijn bekendheid wordt gewenst, onder- steund of geregisseerd door de kunstwereld kan ik niet overzien.

HOOFDS

Er worden 5 aanbevelingen gedaan om de uitdagingen te overwinnen.206

• Zorg voor nieuwe organisatorische verbindingen in het veld (waartoe ook design wordt gerekend).

• Streef naar een goede afstemming van de onderzoeksagenda en laat daarin de Onderzoeksschool Kunstgeschiedenis een organisatorisch middelpunt zijn.

• Organiseer een landelijke conferentie waarop de recente visitatie-oordelen worden besproken (de visitatie oordelen geven een positief beeld maar zijn per organisatie beschikbaar en kunnen niet onderling worden vergeleken zodat geen lering wordt getrokken en afstemming niet goed mogelijk is c.q. niet voorkomt).

• Zorg voor institutionele prikkels die recht doen aan de aard van het kunst- historisch onderzoek. Onder andere zou de overheid haar steun aan de Creatieve Industrie minder exclusief op de zakelijke markt kunnen richten, te meer daar in deze topsector publieke instellingen een belangrijke rol spe- len.

• Activeer de onderzoekers via een aansprekende nieuwe organisatievorm van wereldallure. Een krachtige profilering moet primair van de onderzoe- kers zelf komen. Daarvoor hebben zij een plek nodig waar kunsthistorici van verschillende achtergrond geïnspireerd kunnen samenwerken en waar zij een gezamenlijke visie kunnen ontwikkelen op het vakgebied zelf in interna- tionaal verband.

De commissie raadt daarom aan een nationaal centraal topinstituut met in- ternationale allure voor het Nederlands Kunsthistorisch onderzoek in te richten. Dit instituut zou gevestigd moeten worden op of bij het Museumplein te Amsterdam waar naast “drie musea met collecties van wereldklasse”207, het Kenniscentrum Roerend

Erfgoed, de opleiding Conservering en Restauratie van de UvA en het Restauratie-ate- lier van het Rijksmuseum gevestigd zijn. Ook de onderzoeksschool Kunstgeschiedenis zou hier moeten komen. Het zo geformeerde topinstituut zou georganiseerd moeten worden rondom de bibliotheek en beeldcollectie van het Rijksbureau voor Kunsthisto-

206 Rapport Verschilzicht. p.18-20. 207 Rapport Verschilzicht. p.118.

rische Documentatie (RKD) dat thans nog in Den Haag gevestigd is. “Het topinstituut biedt werkplekken aan (gast) onderzoekers uit binnen en buitenland en heeft een fellowship-programma waarmee een kern aan “eigen” onderzoekscapaciteit in stand wordt gehouden”.208 Er wordt onderwijs gegeven en aan publieksactiviteiten gedaan.

De ontwikkeling van een ‘veldbreed’ geïntegreerd topinstituut voor kunsthisto- risch onderzoek met binding aan de topsector Creatieve Industrie kan een vitalisering van de kunstgeschiedenis mogelijk maken. Door het lot weer in eigen hand te nemen kan de zelfstandige continuïteit veiliggesteld worden. Waar het rapport echter ruim- schoots aandacht besteedt aan de analyse van problemen en de onderbouwing van de oplossingsrichting is er bijzonder weinig aandacht gegeven aan de organisatie van de uitvoering van de voorstellen. De oproep aan de kunsthistorici om hun lot in eigen hand te nemen en zelf initiatief te tonen omdat kunst en kunsthistorisch onderzoek te waardevol zijn om aan het “vrije spel” van maatschappelijke krachten over te laten is te vrijblijvend.209 Er is immers vastgesteld dat er te weinig samenwerking, te weinig

institutionele daadkracht en te weinig individueel leiderschap in het veld aanwezig zijn. De vraag is hoe de sector hierin verandering kan brengen. Opvallend is dat het rapport het kabinetsplan om met het Karel van Mander Instituut, een samenwerking tussen het RKD en het Rijksmuseum, “een onderzoeksfaciliteit van wereldklasse” te creëren af- wijst omdat het niet gelooft in de bilocatie (Amsterdam voor het Rijksmuseum en Den Haag voor het RKD) en “het gedwongen huwelijk” tussen die twee, andere partijen op afstand zou zetten.210 Rudy Ekkart, kwartiermaker van het Karel van Mander instituut,

zag nu juist een netwerkorganisatie waarin voortdurend op projectbasis met anderen werd samengewerkt omdat de kennis veel te verspreid is om aan een fysiek instituut te denken.211 Zijn voorstellen werden in juni 2013 door de Raad voor Cultuur als te weinig

ambitieus beoordeeld.212 Het rapport Verschilzicht motiveert niet waarom de door Ek-

kart als onvermijdelijk geziene netwerkorganisatie kennelijk wel degelijk te vermijden zou zijn en waarom de kunstgeschiedenis toch meer met een fysieke organisatie met

208 Rapport Verschilzicht. p.22. 209 Rapport Verschilzicht. p.119. 210 Rapport Verschilzicht. p 118. 211 Rembrandtlezing november 2012

212 Slagen voor Cultuur,adviesrapport culturele basisinfrastructuur 2013-2016, Den Haag. Raad

voor Cultuur mei 2012. p.330.

HOOFDS

een veel bredere opdracht, geconcentreerd in Amsterdam, gediend is. Een dergelijke onderbouwing is gewenst. Een succesvol veranderingsproces heeft allereerst nodig, dat de geschetste problemen en de analyse worden herkend en in voldoende mate worden gedeeld. De terughoudende reacties op het rapport kunnen deels hierop berusten.213

Anderzijds zou het ontbreken van enige defensie eerder verwonderen. Weerstand tegen veranderingen is gebruikelijk zeker als er, zoals hier, veel verschillende belangen mee gemoeid zijn. Immers de kunsthistorische faculteiten kunnen een braindrain naar het Museumplein vrezen en het RKD zal enige reserves hebben bij een verhuizing naar Amsterdam. Het is naar mijn mening een misvatting te denken dat een analyse gevolgd door een daarop gebaseerd advies in zichzelf evident en daarmee afdoende is om tot snelle actie over te gaan. Een dergelijke benadering is te rationeel en ontkent gevoe- lens en belangen. Er moet allereerst gezocht worden naar voldoende draagvlak zowel voor de analyse als voor de oplossing. Als dat lukt dan moet voor de uitvoering iemand gezocht worden met daadkracht en charisma, met geduld en gevoel voor urgentie, met begrip voor academische verhoudingen en bestier van professionals maar ook met ervaring in het omgaan met de overheid.

Gelukkig zijn er praktijkvoorbeelden van instellingen die de commissie voor ogen stonden.214 De commissie wijst op enkele buitenlandse instituties. Maar ook in de

eigen sector is naar mijn mening een Nederlands, zij het perifeer, voorbeeldinstituut aanwezig, het NIKI, dat ook in de ogen van de Commissie een dominante rol speelt op het gebied van de Nederlandse kunstgeschiedenis, de Italiaanse kunst en de relatie met de Nederlandse kunst. “( ) Het NIKI speelt een sleutelrol, niet alleen voor het onder- zoek maar ook voor het onderwijs, als gastinstituut voor studenten kunstgeschiedenis. Deze functie is van cruciaal belang voor de aanwas van jonge onderzoekers. Het Neder- landse onderzoek van de Italiaanse kunst is zeer sterk internationaal georiënteerd en behoort tot de top van dat gebied”.215 Dat er een Nederlands voorbeeld bestaat, is niet

onbelangrijk omdat de uitvoering van reorganisaties succesvoller verloopt als rekening

213 Met Gert Jan van der Sman (NIKI) besprak ik het rapport (juni 2013) en de eerste reacties erop uit academische kring, die gereserveerd waren. Hij poogde met een brief zijn collega’s te motiveren het rapport “verend op te vangen” en de positieve energie ervan te benutten.

214 The Clark Art Institute, Getty Research Institute, Institut National d’Histoire d’Art, The Henry Moore Institute.

wordt gehouden met de bestaande organisatiecultuur. Zo gezien is het NIKI een schaal- model van het voorgestelde topinstituut concept. Een instelling immers in een interna- tionale omgeving, georganiseerd rond een bibliotheek en fototheek, verbonden met andere internationale instituten, zoekend naar maatschappelijk betrokkenheid in de media, onderzoek doend met eigen capaciteit aangevuld met onderzoekers uit binnen- en buitenland, onderwijs biedend aan studenten, zoekend ook naar eigen inkomsten- bronnen naast de bijdragen van overheid en universiteiten. Een instituut dat bij heeft gedragen aan maatschappelijke activiteiten als het organiseren van tentoonstellingen of het mede-organiseren daarvan en het verzorgen van rondleidingen.

Het zijn echter niet alleen de successen die leerzaam zijn. Ook de teleurstel- lingen, tekortkomingen en dwalingen kunnen behulpzaam zijn bij de ontwikkeling van het nieuwe topinstituut. Zo is gewezen op de nadelen van de locatie van het NIKI en die van een te kleine bezetting met de gevolgen daarvan voor een efficiënte taakverdeling en de voortdurende spanning tussen kwaliteit en kwantiteit van onderzoek. Verder is van belang dat het NIKI is ontstaan en ontwikkeld door de wilskracht, weliswaar divers gemotiveerd, van enkele leidende figuren. We noemden ondermeer Hoogewerff, Lugt, Van Gelder en Meijer. We hebben ook gezien dat de ontwikkeling van het NIKI geen gemakkelijk proces was, stevige sturing vroeg en tijd vergde.

Met het bieden van een voorbeeld of prototype voor het geopperde topinsti- tuut biedt het NIKI als inspiratiebron toegevoegde waarde aan de kunsthistorische we- tenschap. Die toegevoegde waarde heeft zowel een wetenschappelijke als maatschap- pelijke dimensie. Het is echter slechts potentiële waarde. Het voorbeeld moet immers aanvaard en benut worden.

Een stap op weg zou kunnen zijn om het NIKI en andere instituten onder de noemer van het NWIB op de voor het KNAW-advies relevante organisatorische en func- tioneringsaspecten te evalueren. Dat zou ook kunnen worden gedaan met de, door de Commissie Verschilzicht, naar voren gebrachte niet-Nederlandse voorbeeldinstituten. Op basis van deze informatie zou een verdere concretisering van de plannen kunnen worden gemaakt inclusief een uitgewerkt veranderingsproces dat dan op een landelijke conferentie kan worden besproken.

HOOFDS

HOOFDSTUK 9

Conclusies.

De ontstaansgeschiedenis en de bestuurlijke/organisatorische vormgeving van het NIKI, die in hoofdstuk 3 werden beschreven, zijn historisch en organisatiekundig interessant maar waar in deze scriptie primair om gaat is de mate waarin alle inspanningen bij- droegen aan ontwikkeling van de kunstgeschiedenis. Hebben de Kunstgeschiedenis en daarbinnen het vakgebied van de Italiëstudies wetenschappelijk geprofiteerd van het NIKI? Zijn zij er beter, rijker, omvangrijker of internationaler door geworden dan zonder dit instituut het geval zou zijn geweest. Is er toegevoegde waarde en hoe kan die wor- den gedefinieerd en gemeten? Is er van het NIKI geworden wat ervan verwacht werd in 1958?

Zicht daarop krijgen is geen eenvoudige opgave, zoals wij in de vorige hoofd- stukken hebben gezien. Evaluaties van het functioneren zijn niet systematisch beschik- baar, visitaties zijn er niet geweest. Maar kenbaar is het instituut wel. Het bestaat en manifesteert zich binnen de academische kunstgeschiedenis door als gasthuis voor kunsthistorici en studenten te fungeren, onderwijs te geven, cursussen en conferenties te organiseren en lezingen te houden. Het NIKI bood en biedt onderzoekers de moge- lijkheid zich langere tijd terug te trekken om zich te concentreren op hun onderwerp in een land en stad waar hun onderzoeksveld zichtbaar en tastbaar aanwezig is. Het beschikt over een stimulerende omgeving zowel binnen het Instituut, in een samenzijn met andere gelijkgerichte wetenschappers, als in de directe omgeving in een internati- onale gemeenschap van kunsthistorici bij Italiaanse en andere buitenlandse instituten. Ook draagt het bij aan de Kunstgeschiedenis door een stimulerende en uitdagende uit- wisseling van ideeën of een toetsend debat, door de beschikbaarheid van een gespeci- aliseerde bibliotheek en fototheek die, door hun eigen kwaliteit en omvang, onderdeel

van een consortium van andere kunsthistorische bibliotheken zijn geworden en daar- mee een grote, door een digitale catalogus zeer laagdrempelige, kennisbron vormen. Door middel van exposities en symposia die op het NIKI zelf worden gehouden of in een van de nabijgelegen instituten van andere landen beidt het Instituut een forum voor voortdurende kennis- en netwerkontwikkeling van onderzoekers en studenten. Met deze totaliteit van mogelijkheden vormt het NIKI een uitzonderlijk goed geoutil- leerde productieplaats voor de kunstgeschiedenis.

Het is de aantrekkelijke wetenschappelijke infrastructuur die een grote meer- waarde realiseert op de relatief bescheiden investeringen in de ontwikkeling en het onderhoud van deze wetenschappelijke werkplaats.216 Het NIKI speelt ondanks zijn

geringe omvang, althans vergeleken met soortgelijke Amerikaanse en Duitse instituten, een serieuze en geaccepteerde rol in de Florentijnse internationale kunsthistorische gemeenschap. Daarnaast is vergelijking mogelijk met het KNIR te Rome.217 Dat Instituut

is aanzienlijk groter dan het NIKI met dertien vaste medewerkers in plaats van vier en richt zich naast de kunstgeschiedenis ook op Geschiedenis en Archeologie. Het heeft dus een veel bredere scope. De grotere schaal is zichtbaar in de uitgebreide ondersteu- ning van het wetenschappelijk personeel waaronder een vrijgemaakte directeur voor de uitvoeringstaken zoals organisatie en financiën. Marketing krijgt bij het KNIR ruime aandacht. Brochures waaronder ook een agenda voor public events en het visieplan 2013– 2017 (Campus of excellence) zijn prachtig en professioneel vorm gegeven. Ver- geleken daarmee is de presentatie van het NIKI sober en terughoudend. Dat geldt ook, hoewel in mindere mate, voor de website. Het NIKI zou op deze punten niet alleen een voorbeeld aan het KNIR kunnen nemen maar ook samenwerking kunnen zoeken. Een betere presentatie kan de (publieke) bekendheid vergroten en daarmee de maatschap- pelijke waarde doen toenemen. De grotere schaal van het KNIR is uiteraard ook te zien aan de inkomsten en uitgaven. Deze zijn meer dan 50% hoger, voornamelijk ten gevol- ge van de post personeel.

De productie van kunstgeschiedenis wordt grotendeels door kunsthistorici ge-

216 Ter vergelijking, de Universiteit van Utrecht publiceerde in de jaarrekening 2013 (p.18 resp. p.28) in de exploitatie van de faculteit Geesteswetenschappen over 2011 een last van totaal afgerond 60 miljoen euro (exclusief de kosten van de universiteitsbibliotheek).Het NIKI kostte afgerond 1 miljoen (inclusief de bibliotheek)volgens de conceptbegroting 2011, nog geen 2%.

217 Jaarverslag KNIR 2011.

HOOFDS

realiseerd. We hebben in de hoofdstukken 4, 5 en 6 gezien, dat het NIKI door de jaren heen een omvangrijke productie aan publicaties, waarvan een aantal ook internatio- naal de aandacht trokken, heeft opgeleverd. Dat is niet verwonderlijk in een omgeving waar work in progress getoetst kan worden aan collega wetenschappers, bijvoorbeeld in een informeel tafelgesprek of een lezing over de stand van het onderhanden on- derzoek. Dat vergt wel een presentatie en debat in de taal van die gemeenschap, het Engels of Italiaans. Alleen al het simpele feit dat gewoonlijk niet in het Nederlands wordt gepubliceerd vergroot de opmerkzaamheid. Een recensie van een artikel, een prijs voor een publicatie, het citaat in een onderzoeksrapport zullen alleen daarom al vaker voorkomen. Het is een inzicht dat ook in de Nederlandse universitaire wereld meer ingang heeft gevonden maar op het NIKI al vanaf het begin werd toegepast. Zicht- baarheid op het internationale toneel vergroot de reputatie van de wetenschapper, die op haar beurt de verwachtingen van hem doet toenemen en de wetenschapper weer stimuleert daaraan te voldoen hetgeen hem opnieuw prominenter maakt, waarna het proces zich herhaalt.

De positie van een vakgebied binnen het geheel van de kunstgeschiedenis is eveneens een indicatie van het belang dat er door die wetenschappelijke gemeenschap