• No results found

Bert Meijer was directeur van het Nederlands Kunsthistorisch Instituut in Florence van 1975 tot 2008. Hij heeft tijdens zijn mandaat krachtig ingezet op de verdere ontwik- keling van het kunsthistorisch onderzoek door de staf van het Instituut waaraan hij ook zelf een grote bijdrage leverde en door of met gastonderzoekers die op het NIKI verbleven voor promotieonderzoek of de voorbereiding van een wetenschappelijke publicatie. Daarnaast bevorderde hij de wetenschap maar vooral toch de bekendheid en reputatie van het Instituut door het geven of doen geven van lezingen zowel op het NIKI als daarbuiten en door her organiseren van tentoonstellingen op het Instituut. Zijn opvatting, dat deze laatste activiteit een belangrijke taak was van het Instituut, was niet onweersproken.

Wat was Uw basisfilosofie, Uw lange termijn plan? Wat wilde U met het NIKI berei- ken?

Ik had eigenlijk geen basisfilosofie. Toen ik werd aangesteld kreeg ik heel weinig feed- back over wat ik geacht werd te doen of over de doelstellingen die bereikt moesten worden. Ik kende het NIKI wel al van binnenuit omdat ik er onderzoek had gedaan. En ik ben doorgegaan op de door mijn voorgangster, mevrouw Bramanti, in geslagen weg.

U intensiveerde het wetenschappelijk onderzoek en benadrukte in Uw termijn het belang van tentoonstellingen als een van de belangrijkste kernactiviteiten, ook om daarmee de bekendheid van het NIKI te vergroten? Uit mijn onderzoek blijkt echter dat de tentoonstellingen in het algemeen matig bezocht werden en ook verlies ople- verde.

De tentoonstellingen hebben zeker bijgedragen aan de standing van het NIKI, dat blijkt wel uit de recensies. Ze werden ook al voor mijn komst georganiseerd en sloten aan op een traditie van de Fondation Custodia en van Frits Lugt. Ook in de andere Internation- ale Instituten werden tentoonstellingen georganiseerd. Het was een gebruikelijke activ- iteit. Bovendien bevorderde het de samenwerking met de universiteiten.

Was het gebouw er wel geschikt voor? De tentoonstellingsruimte was klein en een- voudig en het adres lag vrij ver van het centrum van Florence?

De openingen werden goed bezocht door de Nederlandse gemeenschap en de kun- sthistorici. Geïnteresseerde leken en liefhebbers wisten de Viale Torricelli wel te vin- den. Bovendien zag ik de tentoonstellingen niet als een commerciële activiteit evenmin als de andere kernactiviteiten van het NIKI.

In grote lijn zie ik het NIKI zich ontwikkelen van bed en breakfast met bibliotheek voor studenten en onderzoekers onder Hoogewerff, via een meer cultureel instituut onder Bramanti, tot onderzoeksinstituut onder U en tot Bibliotheek met onderzoek en onderwijs voor een bredere groep studenten nu?

De tentoonstellingen ontmoetten desinteresse van het bestuur en zijn nu afgeschaft. Ruimte die voor de tentoonstellingen werd benut is nu bibliotheekruimte en studiezaal geworden. De periode Hoogewerff reken ik eigenlijk niet tot de geschiedenis van het NIKI, die ik laat beginnen in 1958. Daarvoor viel de voorganger onder DOMUS.

Waarom werd Hoogewerff weggestuurd in 1958 en verguisd?

Hij had zich breed gemaakt op de bovenverdieping van het Instituut aan de Viale Tor- ricelli en gedroeg zich min of meer als de eigenaar. Dat was niet naar de zin van het bestuur dat hem hierop aansprak. Dat leidde tot conflicten en uiteindelijk tot vertrek van Hoogewerff die uit rancune ook zijn bibliotheek, die hij aan het Instituut had toege- zegd, meenam. Hij heeft zich daarna van het NIKI afgewend en contact gezocht met het Kunsthistorisches Institut in Florence.

Waarom vonden Hoogewerff, Van Gelder en Lugt dat het Instituut er moest komen?

Hoogewerff wilde dolgraag terug naar Italië en zag in een tweede Instituut een prach- tige kans om weer aan de slag te gaan. Van Gelder vond het wel prestigieus een eigen buitenlands Instituut te hebben verbonden aan zijn Utrechtse Kunsthistorisch Instituut en Lugt had grote bewondering voor Italiaanse kunst en vond het dus ook prachtig om zijn collectie af en toe te kunnen tentoonstellen. Het gebouw was qua investering te overzien want in die tijd was onroerend goed hier nog erg goedkoop.

Mijn onderzoek gaat over de toegevoegde waarde van het NIKI voor de Kunstge- schiedenis. Wat is voor U de toegevoegde waarde van Instituut?

Het is zeer verrijkend hier onderzoek te kunnen doen. De stad, de bibliotheken en het wetenschappelijke milieu. Het is een enorm inspirerende omgeving. Door kennis te kunnen nemen van hoe andere landen het aanpakken verhoogt de kwaliteit van het onderzoek.

Geldgebrek was een van Uw voortdurende en soms ook deprimerend zorgen.

Waarom geen combinatie met het KNIR nagestreefd ter bundeling van krachten ook budgettair?

Het KNIR heeft een andere geschiedenis, een andere bestuurlijke structuur en finan- ciering, is breder en multidisciplinair bezig en heeft minder prominentie op kunsthisto- risch gebied dan het NIKI. De bibliotheek is ook minder gespecialiseerd.

U leidde de Verkenning commissie Kunstgeschiedenis in 1992 die een soort “federale” onderzoeksschool adviseerde waarin later de Italiëstudies een van de zes sectoren werd. Hoe kreeg U dat voor elkaar als directeur van een relatief klein instituut?

Ik werd gekozen juist omdat ik van een klein instituut kwam en niet ingekapseld was in een van de universiteiten. Het NIKI heeft wel bijgedragen aan de uitstekende repu- tatie die Nederland op dit belangrijke gebied heeft. Dat heeft aantrekkingskracht op studenten en dus op onderwijs en onderzoek. Coördinatie van onderzoek moest nodig plaatsvinden.

BIJLA

GE 2

INTERVIEW MET PROF. DR. M.W. KWAKKELSTEIN, DIRECTEUR VAN HET NEDER-