• No results found

Onderzoek naar de waarde van het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut te Florence (NIKI) voor de ontwikkeling van de Nederlandse kunstgeschiedenis; een kunsthistorische en organisatiekundige analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar de waarde van het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut te Florence (NIKI) voor de ontwikkeling van de Nederlandse kunstgeschiedenis; een kunsthistorische en organisatiekundige analyse"

Copied!
123
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN HET

NEDER-LANDS INTERUNIVERSITAIR KUNSTHISTORISCH

IN-STITUUT TE FLORENCE (

NIKI

) VOOR DE

ONTWIKKE-LING VAN DE NEDERLANDSE KUNSTGESCHIEDENIS

EEN KUNSTHISTORISCHE EN ORGANISATIEKUNDIGE ANALYSE

Joep Schouten

Masterscriptie.

(2)

COL

OF

ON

drs. Joep Schouten BABloemendaal, april 2014

Masterscriptie Kunstgeschiedenis, Universiteit van Amsterdam Begeleider : Dr. Arjan de Koomen

Tweede lezer : Dr. Marten Jan Bok Studentnummer : 5930766

Emailadres : jjpschouten@planet.nl Telefoon : +31(0)23 5254250

(3)

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN HET

NEDER-LANDS INTERUNIVERSITAIR KUNSTHISTORISCH

IN-STITUUT TE FLORENCE (

NIKI

) VOOR DE

ONTWIKKE-LING VAN DE NEDERLANDSE KUNSTGESCHIEDENIS

EEN KUNSTHISTORISCHE EN ORGANISATIEKUNDIGE ANALYSE

Joep Schouten

(4)

VOOR

W

OORD

Onderzoek naar de geschiedenis van organisaties die de ontwikkeling van de Kunstge-schiedenis faciliteren lijkt in eerste instantie weinig geschikt als onderwerp voor een masterscriptie kunstgeschiedenis. Dit onderwerp toch te willen kiezen bracht aanvan-kelijk dan ook enige discussie opgang onder de docenten. Het stemt dankbaar dat Dr. A. de Koomen, coördinator Kunstgeschiedenis van de Faculteit Geesteswetenschappen van de UvA, mij in mijn voornemen heeft gesteund, aanvankelijk in het aanscherpen van de onderzoeksvraag die ik mij stelde en het beperken van het onderzoeksobject tot het NIKI en nadien in de begeleiding van deze scriptie. Ook dank ik van het NIKI, direc-teur prof. Dr. M. Kwakkelstein, prof. Dr. G J van der Sman, directielid en verantwoorde-lijk voor de bibliotheek, alsmede secretaresse T. Vermeijden voor hun gastvrijheid en ondersteuning tijdens mijn onderzoek in het instituut. Prof. Dr. F. Grijzenhout, hoogle-raar Kunstgeschiedenis van de nieuwere tijd en mevrouw dr. M. Israëls, beiden van de Faculteit Geesteswetenschappen van de UvA waren bereid met mij in de allereerste beginfase in gesprek te gaan en mij op weg te helpen.

Bloemendaal, januari 2014

Joep Schouten

(5)

INHOUD

Instituutsgeschiedenis: wat is het? Waarom is het relevant voor

de kunstgeschiedenis beoefening en wat is het nut ervan? Een

inleiding.

Enige contextuele ontwikkelingen rond het NIKI.

Het begin. Wie waren de oprichters, wat waren hun idealen en

hoe hebben ze de organisatie op poten gekregen?

De ontwikkeling van het NIKI in de vroege periode van de

oprich-ting in 1958 tot 1975.

Moedig voorwaarts, doch waarheen? De ontwikkeling op

hoofd-lijnen van 1976 tot 2009. Aanpassing aan de eisen van de tijd.

Naar een bedrijfsmatiger aanpak: Het NIKI in de nieuwste tijd.

De toegevoegde waarde van het NIKI voor de ontwikkeling van de

kunstgeschiedenis.

De wetenschappelijke waarde van het NIKI.

De maatschappelijke waarde van het NIKI.

De Koninklijk Nederlandse Academie van Wetenschappen en het

NIKI

Conclusies

H. 1

H. 2

H. 3

H. 4

H. 5

H. 6

H. 7

7.1

7.2

H. 8

H. 9

2

9

15

23

34

51

57

61

83

88

95

Bibliografie

Afbeeldingenlijst

.

Bijlage 1: Interview met professor Dr. B. W. Meijer

Bijlage 2: Interview met professor Dr. M. W. Kwakkelstein

Bijlage 3: Interview met professor G.J. van der Sman

Bijlage 4: Interview met Dr. M. van den Doel

Bijlage 5: Berekening van de waarde van de bibliotheek van het NIKI

104

106

108

110

113

115

117

(6)

HOOFDSTUK 1

Instituutsgeschiedenis: wat is het? waarom is relevant voor de

kunstgeschiedenis beoefening en wat is het nut ervan? Een

inlei-ding.

Het scriptie onderzoek naar de waarde van het NIKI voor de ontwikkeling van de Ne-derlandse kunstgeschiedenis roept twee vragen op. Een eerste punt betreft de funda-mentele vraag of dit onderwerp tot de kunstgeschiedenis gerekend kan worden en niet eerder als cultuurwetenschap of organisatiesociologie moet worden gezien. Een twee-de punt betrof twijfel aan twee-de mogelijkheid om tot voor twee-de kunstgeschietwee-denis relevante en nieuwe inzichten te komen.

Het eerste bezwaar vormde nu juist mijn motivatie om dit onderwerp beet te pakken. In de kunstgeschiedenis wordt naar mijn mening onderschat welke rol de insti-tutionalisering speelt in de ontwikkeling van die wetenschap. Ondermeer de selectie en afstemming van onderzoeksonderwerpen, de omvang van het aantal publicaties en de waardering daarvan, de cursussen die op universiteiten worden aangeboden, de bud-getten die voor onderzoek of materiële voorzieningen beschikbaar zijn en het benoe-mingsbeleid worden in aanzienlijke en soms overwegende mate bepaald door organi-satorische processen. Veel kunsthistorici onderschatten die betekenis en menen dat de van hen geëiste organisatorische belasting, meestal als bureaucratie of vergadercultuur bestempeld, tijdsverspilling is waardoor zij onvoldoende aan onderzoek toekomen. Pro-cessen die echter in zulke mate de loop van de kunstgeschiedenis bepalen verdienen binnen het vak bestudeerd te worden, niet slechts uit descriptief oogpunt maar ook uit noodzaak de ontwikkeling van het vak te kunnen bijsturen en de betekenis en daarmee de continuïteit ervan te kunnen vergroten.

Het tweede bezwaar, relevante conclusies uit het onderzoek te mogen verwach-ten, snijdt hout te meer daar niet wordt beoogd louter descriptief te werk te gaan. Het onderzoek wil licht werpen op de vraag hoe een organisatie die zich toelegt op de

(7)

productie van kunstgeschiedenis ontstaat, functioneert en continuïteit, het doel van organisaties in het algemeen, bereikt. Onderzoek, publicaties, discours1 en onderwijs

worden voornamelijk in georganiseerd verband gerealiseerd. Zelfstandige kunsthistorici die in onafhankelijkheid en voor eigen rekening kunstgeschiedenis produceren zoals de buiten de academische wereld werkende Duitse Hals-specialist Claus Grimm (1940) of de Amerikaan Bernard Berenson (1865 – 1959) en de Nederlander Frits Lugt2 (1884

– 1970) waren en zijn zeldzaam. Hun toegevoegde waarde ligt vooral in hun connais-seurschap, een speciale vaardigheid die, ondanks de enorme ontwikkeling van onder-zoeksmethoden en technieken niet minder relevant is geworden, zoals in de kunsthan-del en het veilingbedrijf, maar die geen plek heeft in de academische beoefening van de kunstgeschiedenis. Het is overigens immer interessant na te gaan wie bepaalt wat wel en niet tot, in dit geval, de kunstgeschiedenis gerekend kan worden. De gevestigde academische gemeenschap heeft de neiging de definiëring van de discipline te domi-neren, te beperken of te monopoliseren en zelfstandig onderzoek, ook al is dat goed uitgevoerd, snel minder serieus te nemen of te negeren.3

Kunsthistorici die met hun opleiding aan het werk gaan, zijn gewoonlijk in organisaties werkzaam. Zij zijn verbonden aan universiteiten, een museum, een kunst-handel of uitgeverij. Ook daarbinnen is een waterscheiding aanwezig. De academische productie heeft kunsthistorische kennis tot doel. Bij de andere organisaties is kunsthis-torische kennis een middel tot een doel. Binding aan een bepaalde organisatie ofwel institutie heeft dus gevolgen voor de wijze waarop kunstgeschiedenis wordt bedreven. Het maakt kunsthistorisch onderzoek enerzijds mogelijk maar legt anderzijds tegelijk beperkingen op. Hoe dat in de praktijk in zijn werk gaat is onderwerp van deze scriptie. “Het onderzoek naar de geschiedenis van de kunstgeschiedenis als academische dis-cipline is nog niet geschreven en de belangstelling van Nederlandse kunsthistorici om

1 Hier gebruikt in de sociologische betekenis van machtsvrije uitwisseling van opvattingen. De Duitse filosoof Jürgen Habermas werkte in Theorie van het communicatieve handelen het principe van communicatieve rationalteit uit. Daarin wordt de communicatie, het discours, gevoerd op basis van argu-menten en niet op basis van macht of traditie zoals bij instrumentele communicatie het geval is, zoals in de politiek. Doel – middel communicatie.

2 De kenner en verzamelaar Frits Lugt had een afkeer van de academische kunstgeschiedenis en weigerde tot twee keer toe een eredoctoraat. (Ger Luijten: Het Rijksmuseum als kunsthistorisch instituut in kunstgeschiedenis in Nederland in: Peter Hecht e.a, Chris Stolwijk en Annemieke Hoogenboom red. Prometheus amsterdam 1998). Zie ook J.F. Heijbroek. p.323 e.v.

(8)

een dergelijke studie aan te vatten lijkt tot nu toe heel gering” klaagt Peter Hecht in zijn voorwoord bij een aantal opstellen naar aanleiding van de negentigste verjaardag van de eerste leerstoel kunstgeschiedenis in Nederland in 1907.4 Ook deze scriptie zal

die algemene geschiedenis niet schrijven. Daarvoor is een veel groter project nodig. Instituutsgeschiedenissen binnen de geschiedenis van de kunstgeschiedenis, voor zover aanwezig, kenmerken zich meestal door een biografische benadering van spelbepalen-de personen, zoals ook uit spelbepalen-de bunspelbepalen-del van Hecht blijkt. Daarin komen negen auteurs uit het vakgebied aan het woord met een aantal niet per se samenhangende beschrijvin-gen van geschiedenissen van de kunstgeschiedenis en van geleerden die de loop van de kunstgeschiedenis mede bepaalden. De organisatorische setting waarin zij opereerden, vormt daarbij, op anekdotische wijze, slechts het decor waartegen de ontwikkelingen zich afspeelden.

Mijn aanpak is beperkt tot één instituut, het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut (NIKI) te Florence waarvan ik de toegevoegde waarde voor de Kunstgeschiedenis wil bepalen. De keuze voor het NIKI als object van onderzoek wordt geleid door de omstandigheid dat dit instituut een overzichtelijke omvang heeft die binnen de grenzen van een masterscriptie kan worden bestudeerd en het gegeven dat de instelling een wetenschappelijke status heeft en zich de productie van kunsthisto-risch onderwijs en onderzoek als primair doel stelt. Verder is de scope van het NIKI de Nederlandse Kunst in Italië en de Italiaanse kunst, zowel op zichzelf als in relatie tot el-kaar. Deze scope valt binnen de periode “Nieuwere Tijd” die mijn afstudeerrichting is.5

Bovendien is het instituut interessant door zijn bijzondere organisatorische vormgeving en de ongewone ontstaansgeschiedenis. Mijn vooronderstelling is dat het NIKI een veel grotere impact op de loop van de kunstgeschiedenis heeft en had dan de geringe om-vang van het instituut doet vermoeden.6 Deze verwachting is enerzijds gebaseerd op de

brede academische inbedding van de organisatie in Nederland en het netwerk dat in Italië is opgebouwd, anderzijds door de bekendheid bij studenten en onderzoekers met belangstelling voor Italiaanse kunst en de Nederlands – Italiaanse artistieke relaties in de Renaissance. Zo wordt bij de bachelor opleiding kunstgeschiedenis van de UvA, bij

4 Hecht e.a. p.7.

5 Master Kunstgeschiedenis. Universiteit van Amsterdam.

6 De personeelsbezetting in vaste dienst bestaat op dit moment uit vier personen.

HOOFDS

(9)

de verplichte excursie, een bezoek aan Florence met logies op het NIKI als keuzemo-gelijkheid aangeboden en komen ook van andere universiteiten regelmatig groepen studenten in excursieverband in aanraking met het instituut en zijn onderzoeksveld. Het onderzoek werd voor een belangrijk deel op het NIKI verricht.7 Dat gaf de

mogelijkheid om te zien hoe het instituut in de praktijk functioneert zowel door obser-vatie als door gesprekken en interviews met de directie en medewerkers, studenten en onderzoekers. Het gebruik van de faciliteiten zoals de studiezaal en de bibliotheek geven een goed beeld van het reilen en zeilen van de organisatie.

Helaas was er geen logiesruimte voor langere duur beschikbaar maar kon een aantal avonden met de gasten die er langer verbleven worden doorgebracht zodat er een goed beeld werd gekregen van de tafelgesprekken tussen de gasten en van de ver-blijfsruimten.

De organisatieanalyse, onderdeel van de instituutsgeschiedenis, is een uitzon-derlijk complex proces. De organisatiekundige literatuur demonstreert dat door meest-al deelaspecten te behandelen: management, financiering, strategie, risico, competitie, etc. Charles Handy, één van de weinigen die een algemene organisatiekunde schreef, onderkende maar liefst 60 variabelen die elkaar konden beïnvloeden en noemde ze zonder ironie: “some factors affecting organisation effectiveness”.8 De case study

methode, met name ontwikkeld en gepropageerd door de Harvard Business School, probeert de analyse doeltreffender te maken door focus op een organisatie(onderdeel) of proces “to explain the past, understand the present and predict and influence the future”.9

Deze case study aanpak, die ik hier zal toepassen is in de alfawetenschappen een minder bekende methode.10 Zij is vooral geschikt voor beter begrip van complexe

sociale fenomenen waarbij de verwevenheid van samenhangende processen zichtbaar wordt in de natuurlijke omgeving. “In brief, the case study method allows investigators to retain the holistic and real-life events such as individual lifecycles, small group be-havior, organizational and managerial processes, neighbourhood change, school

perfor-7 April - juni 2013. 8 Handy, p.13. 9 Handy, p.14.

10 Yin. p.5. Uit de vele recente publicaties die Yin vermeldt, blijkt de methode vooral toegepast in de sociale wetenschappen en in de organisatie- en bedrijfskunde.

(10)

HOOFDS

TUK 1

mances, international relations and maturation of industries.”11

De methode van onderzoek om grip te krijgen op de vraag naar de toegevoegde waarde van de casus NIKI voor de kunstgeschiedenis bestaat uit verschillende benade-ringen die elkaar aanvullen of ondersteunen. Voor de geschiedenis van het instituut is archiefonderzoek gedaan op het NIKI. Met name de jaarverslagen, oprichtingsakten en documenten zijn over de periode van 1957 tot en met 2011 bestudeerd. In literatuur is gezocht naar de academische en sociale context waarin het Instituut zich kon ontwik-kelen. Daarbij zijn ook monografieën bestudeerd van enigszins vergelijkbare instituten zoals het KNIR te Rome, de Bibliotheca Herziana te Rome en het Duitse Kunsthistori-sches Institut te Florence. Om het beeld te completeren werden bezoeken gebracht aan instituten, zoals het Britse en het Amerikaanse (Berenson Library). Met behulp van internet is een poging gedaan om het carrière verloop van kunsthistorici die op het NIKI hebben gewerkt te inventariseren. Het afleveren van (betere) kunsthistorici is immers één van de toegevoegde waarden van het NIKI. Een essentiële onderzoeksbijdrage aan een goed begrip van het NIKI is de participerende observatie geweest. Gedurende en-kele maanden heb ik op het NIKI gewerkt en kon zodoende een goed beeld opbouwen van de praktijk.

In mijn dagelijkse ontmoetingen met directie, secretariaat en onderzoekers werd ik gaandeweg niet meer gezien als een onderzoekende buitenstaander maar als onderdeel van het Instituut, zodat op openhartige en gelijkwaardige wijze, vaak ter-loops, over het NIKI van gedachten kon worden gewisseld. Deze informatie heeft het weefsel van de analyse zowel verrijkt als versterkt.

Een belangrijk instrument bij organisatie onderzoek is het interview met sleu-telfiguren. Ook daarvan heb ik er een aantal afgenomen waaronder interviews met de twee huidige directieleden en een voormalig directeur. Een bijzondere informatiebron vormde gesprekken met de scriptiebegeleider Arjan de Koomen. Hij kende het NIKI zo-wel als bibliothecaris, kunsthistorisch onderzoeker en, als lid van de Wetenschappelijke Adviesraad, toezichthouder. Ook hij heeft bewust en onbewust bijgedragen aan het scherp stellen van het beeld.

Met de beschrijving van de organisatie wordt echter slechts de productievoor-waarde in beeld gebracht en is nog niets gezegd over de productievoor-waarde van die productie voor

(11)

de kunstgeschiedenis. Dan gaat het om de vraag hoe waarde gedefinieerd moet wor-den in de kunsthistorische wetenschap. Daarna zal worwor-den berewor-deneerd hoe deze de-finitie geconcretiseerd kan worden, kwantitatief of kwalitatief, in maatschappelijke en wetenschappelijke waardering. Te denken valt in dit verband bij het NIKI aan de inspi-rerende omgeving, de uitgebreide bibliotheek en fototheek, de bestuurlijke inbedding, de organisatie, het budget, de bemensing, de lokale integratie en samenwerking. Stuk voor stuk belangrijke productievoorwaarden. Tenslotte is er de feitelijke productie, op het NIKI in de vorm van eigen onderzoek, onderzoek van gastwetenschappers, onder-wijs waaronder ook seminars, conferenties en begeleiding van onderzoekers en studen-ten. Ook het gewicht van de Italiëstudies en de positionering daarvan in het geheel van aandachtsgebieden in het Nederlands academisch onderzoek en onderwijs is indicatief voor de professionele waardering. Kan daarbij een oorzakelijk verband worden gelegd met de bijdrage van het NIKI?

Wetenschappelijke prestaties in onderzoek en onderwijs worden gerealiseerd door wetenschappers. Hebben zij het NIKI ook daadwerkelijk benut en heeft dit bijge-dragen aan hun carrièreverloop? De academische kunstgeschiedenis produceert niet alleen kennis maar ook sociale en economische “bijvangst“. Kunsthistorisch onderzoek kan bijdragen tot beter begrip van de betekenis van kunst in haar maatschappelijke context en kan waardering voor de eigen en andere culturen doen toenemen en zo bij-dragen aan de herkenning van en kritische reflectie op culturele identiteit. Het zal daar-door de waarde van en waardering voor de eigen en andere culturen kunnen doen toe-nemen en kunnen bijdragen aan de herkenning van en kritische reflectie op de eigen culturele identiteit. Ook economisch heeft de kunstgeschiedenis waarde gecreëerd. In de afgelopen decennia is een massaal cultuurtoerisme op gang komen, dat niet alleen de objecten wil zien maar ook geïnteresseerd is in tentoonstellingen die samenhang in oeuvres brengen of thematische ordening bieden. Deze tentoonstellingen, maar ook beurzen als de Tefaf en de Pan, waar grote belangstelling voor bestaat, zouden zonder kunstgeschiedenis niet mogelijk zijn. De inkomsten hieruit worden nog overtroffen door de economische neveneffecten zoals verzekeringen, transport, handel, toerisme en werkgelegenheid in de horeca en de reisbranche.12 Een aspect dat uitdrukkelijk aan

12 Publicaties van de overheid zoals Cultuur in beeld onderstrepen het maatschappelijk belang van kunst en kunstgeschiedenis en verwachten dat daaraan aandacht wordt besteed.

(12)

HOOFDS

TUK 1

de orde kwam in de rapportage van de Verkenningscommissie Kunstgeschiedenis uit 1992 en het recente KNAW verkenningsrapport Verschilzicht.13

Dit rapport werd in juni 2013, en dus aan het einde van mijn onderzoeksperiode in het NIKI, gepubliceerd. Het biedt inzicht in de stand van zaken in de kunsthistorische wetenschap en waardeert de betekenis van het NIKI, zij het summier, daarbinnen. Het rapport heb ik nog met de NIKI directie kunnen bespreken. Het bracht naast aanvul-ling en reflectie op mijn analyse ook een aha Erlebnis toen tot mij doordrong dat hun beschrijving van de gewenste organisatorische ordening van de kunstgeschiedenis ge-lijkt op de wijze waarop het NIKI functioneert, zij het in rudimentaire of proto-typische vorm.

(13)

HOOFDSTUK 2

Enige contextuele ontwikkelingen rond het NIKI.

Instituutsgeschiedenissen komen niet vaak voor in de kunstgeschiedenis. Toevallig is er wel een geschreven over die andere (kunst)historische instelling in Italië, het Koninklijk Nederlands Instituut (KNIR) te Rome.14 Deze geschiedenis komt in de buurt van een

analyse van de rol die het KNIR speelde in de vormgeving van de Nederlandse (kunst) geschiedenis maar wordt toch grotendeels bevolkt door personen die er werkten. Er staan, in de 120 bladzijden die het boek beslaat, vijftien portretten in. Het werd dan ook gemaakt om het honderd jarig bestaan van dit instituut te vieren, een omstandig-heid die een meer kritische reflectie op het functioneren enigszins in de weg staat. Toch komt goed naar voren dat dit KNIR is opgezet in de slipstream van de 19e eeuwse

behoefte aan de ontwikkeling van een culturele identiteit waaraan de (kunst)geschie-denis een verdienstelijke bijdrage heeft mogen leveren. In Rome waren eind 19e eeuw

de Vaticaanse archieven opengegaan en Nederland mocht niet achterblijven in de gretige bestudering daarvan. Ook in ons land was die behoefte, na de politieke en eco-nomische ontwikkelingen eerder die eeuw, aanwezig. Die herformulering van een eigen culturele identeit werd ondermeer gezocht in de canonisering van de (kunst)geschiede-nis die mede kon legitimeren wat politiek en sociaal als het wenselijk verleden werd gezien. De Engelse historicus Hobsbawn noemde dit “the invention of tradition”.15

Bovendien was voor de emancipatie van de aanzienlijke katholieke minderheid een on-derzoek naar de geschiedenis van het Vaticaan van belang voor de eigen emancipatie en kon inbedding in de wereldgeschiedenis een al te enthousiast chauvinisme

tempe-14 Hans Cool en Hans de Valk. Insitutum Neerlandicum MCMIV-MMIV:Honderd jaar Nederlands Instituut te Rome. In 2004 kreeg het NIR het predikaat Koninklijk en werd het KNIR. Ter voorkoming van misverstand gebruik ik steeds deze laatste afkorting ook voor de periode tot 2004.

(14)

HOOFDS

TUK 2

ren16. Andere mogendheden openden eveneens instituten in de Italiaanse hoofdstad

en ook Nederland kreeg van particulieren en de overheid17 fondsen om een eigen

in-stelling in te richten, aanvankelijk nog met een afgeknepen budget en een minimale be-zetting in onderhuur bij Het Pruisisch Historisch Instituut18, maar toch al gauw in eigen

kantoren en uiteindelijk, na enige verhuizingen, in een prachtige nieuw gebouwde villa in de Romeinse wijk die Mussolini voor dit soort culturele buitenlandse instellingen en ambassades beschikbaar had gesteld. De opening in 1933 vond plaats door de Neder-landse ambassadeur, pikant genoeg, met de ogen van vandaag, in de gewaardeerde aanwezigheid van de Duce.

Het KNIR, dat mede bedoeld was om reclame voor Nederland te maken, werd door Mussolini, die internationale acceptatie nastreefde, handig ook voor eigen pro-paganda ingezet. Overigens zullen we zien, dat die propro-pagandafunctie voor Nederland

16 Een inzicht dat de historicus en aartsvader van het KNIR Gisbert Brom (1864 -1915) was toege-daan. Cool en de Valk. p.11.

17 Cool en de Valk wijzen op de stimulerende rol die Jhr. Victor de Stuers, katholiek en referenda-ris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het laatste kwart van de negentiende eeuw en initiator van een breed overheidscultuurbeleid, ook bij de oprichting van het KNIR speelde.p 9-10. Stuers, die i.t.t.de liberaal Thorbecke, kunst wel een overheidstaak vond, was ook de opdrachtgever van het Rijksmuseum.

18 Cool en de Valk. p.18 en p.20 e.v.

fig.1 Opening van het KNIR te Rome op 29 april 1933 in aanwezigheid

(15)

eveneens bij het NIKI ter sprake kwam in de oprichtingsvergadering. En wel op een merkwaardige manier.19 Hoogewerff, de gedreven medewerker en later succesvolle

directeur van het KNIR, die nog weer later een belangrijke rol in de oprichting van het NIKI zou spelen, zou aan de goede contacten met de Italiaanse overheid onder de “nieuwe orde”, een enigszins “fascesfreundliche” reputatie overhouden.20 Overigens

was de waardering voor de Italiaanse Duce en zijn beweging in historisch perspectief weinig opzienbarend. Lang niet iedereen in Nederland stond negatief tegenover de krachtige leider die eindelijk law and order bracht in het slonzige Italië, het populaire reisdoel van menig goed opgeleide landgenoot.21

Het Instituut te Rome, dat bij het 100 jarig jubileum in 2004 het predicaat “Konink-lijk” kreeg toegekend, heeft gedurende zijn bestaan, afhankelijk van het beleid van de directeuren en van de bestuurlijke of politieke inzichten, uiteenlopende beleidsont-wikkelingen gekend. In het kader van deze studie zullen deze niet alle gevolgd kunnen worden. Het boek van Cools en de Valk beschrijft ze toereikend. Hier zij nog vermeld dat het KNIR in 1904 als Vereniging van start ging en in 1933 werd overgedragen aan de overheid nadat de bouw van het nieuwe pand, particulier gefinancierd, was afgerond. Het instituut is een interuniversitaire instelling22. Die status heeft het sinds 1991, toen

het, na een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)23,

door de regering eerst is overgeheveld via enkele ministeries naar de Universiteit van Groningen die het, samen met de andere vijf klassieke universiteiten en vertegenwoor-digers van WVC en Buitenlandse Zaken, ingebed in de NWIB24, ging besturen.

Naast de Nederlandse contacten, waarvan ook de Nederlandse ambassade deel uitmaakt, is het KNIR verbonden met een aantal zusterinstellingen te Rome zodat het geïntegreerd in een breed netwerk opereert. Met de nieuwe status kwam het accent ook weer meer op onderwijs en onderzoek te liggen.25 Die (bestuurlijke) formule is

bevredigend gebleken en werd de afgelopen jaren (1991-2004) als uitgangspunt geno-men bij het uittekenen van een bestuursstructuur voor de overige Nederlandse

insti-19 Zie p.22.

20 Cool en de Valk. p.30. 21 De Jong. p.219 e.v.

22 In dit geval is de universiteit van Groningen de “penvoerder”. Cool en de Valk, p.115. 23 Cultuur zonder grenzen, 1987.

24 Nederlandse Wetenschappelijke Instituten in het Buitenland. 25 Cool en de Valk. p.99-120.

(16)

HOOFDS

TUK 2

tuten in het buitenland waaronder het NIKI26. De hedendaagse mission statement en

taakstelling van het KNIR27 duiden het als interuniversitaire instelling voor

wetenschap-pelijk onderwijs en onderzoek op het gebied van de geschiedenis, kunstgeschiedenis, archeologie en aanverwante disciplines, primair in de rol van service instelling: longa manu dienstverlening in Italië van de Nederlandse universiteiten aan jonge onderzoe-kers en studenten. Er wordt evenals bij het NIKI logies aangeboden aan studenten en wetenschappers. Daarnaast vervult het een aanvullende rol in politiek, cultureel en maatschappelijk opzicht; de representatieve functie. Er is een wetenschappelijke staf van vijf personen werkzaam die studenten en wetenschappers kan begeleiden en die eigen onderzoek verricht op het gebied van erfgoed, geschiedenis, kunstgeschiedenis en oudheid. De focus ligt op Rome, dat geldt ook voor de aanwezige bibliotheek die tot 60.000 banden is uitgegroeid.

Instituutsgeschiedenissen zijn er weliswaar niet veel maar die schrale oogst wil niet betekenen dat er geen beleidsonderzoek werd gedaan naar de institutionele kant van de kunstgeschiedenis. In dit verband is de Verkenningscommissie kunstgeschiede-nis interessant die op 5 december 1991 werd ingesteld door de Mikunstgeschiede-nister van Onderwijs en Wetenschappen, op initiatief van de gezamenlijke kunsthistorische hoogleraren.28

Deze hoogleraren maakten zich ondermeer zorgen, dat het kunsthistorisch onderzoek te weinig tot zijn recht dreigde te komen. De kunstgeschiedenis werd naar hun mening teveel op een hoop gegooid met geheel anders geaarde disciplines, zoals cultuurge-schiedenis, cultuur en beleid en kunstmanagement.29 We zullen zien dat een nieuwe

verkenningscommissie in 2013 juist aandringt op een meer multidisciplinaire benade-ring. De vraag in universitaire kring was hoe de kunstgeschiedenis beter zou kunnen floreren: “ingebed in grotere, interdisciplinaire verbanden, als onafhankelijke zelfstan-dige discipline of in een combinatie van beide mogelijkheden”.30 Een optimale

organisa-torische structuur is bevorderlijk voor florerende kunstgeschiedenis, zo veronderstelde de commissie terecht. De commissie stond onder leiding van Prof. Dr. B.W. Meijer, de

26 Cool en de Valk. p.116. 27 www.knir.it

28 Kunsthistorisch onderzoek in Nederland. Rapport van de verkenningscommissie kunstgeschie-denis 1993. p.6.

29 Opeens komt de scepsis jegens mijn onderzoeksopzet in een ander licht te staan. 30 Rapport verkenningscommissie. p.6.

(17)

toenmalige directeur van het NIKI. Het is opvallend dat Meijer niet alleen tot lid maar zelfs tot voorzitter van de commissie is benoemd. Het NIKI is immers een relatief kleine speler op het onderzoeksveld. Mogelijk is die keuze, die in het rapport niet gemoti-veerd wordt, ingegeven door de ministeriële overweging “dat bij de huidige

internati-onale31 ontwikkelingen sprake is van sociale en culturele verschuivingen die gepaard

gaan met vraagstukken rond culturele identiteit en dat daarbij de betekenis van de historische dimensie extra aandacht verdient”.32 Meijer zelf denkt dat hij werd gekozen

omdat hij van buiten kwam en minder met een van de universiteiten werd vereenzel-vigd.33 De minister zag de kunstgeschiedenis kennelijk toch nog altijd als

propaganda-middel. Meijer beantwoordde in zijn profiel in elk geval aan die internationale dimensie maar zal daar als kunsthistoricus toch niet exclusief in zijn geweest. Natuurlijk, het NIKI als interuniversitair instituut mag verondersteld worden het vertrouwen van de haar ondersteunende universiteiten te hebben gehad, het werd er immers door bestuurd. Toch zie ik in de keuze voor zijn directeur als commissievoorzitter ook een aanwijzing voor de betekenis die het NIKI in de Nederlandse kunstgeschiedenis heeft, althans toen had. Immers de directeur van een instelling met een relatief marginale impact zal, ook al beschikt hij over toereikende kwaliteiten, volgens de regels van de macht in het alge-meen niet snel de voorzittershamer in handen gedrukt krijgen.

De beleidsimplicaties van het rapport van de verkenningscommissie, onder andere uitmondend in een aanbeveling een onderzoeksschool van de grond te tillen, zijn in het beperkte kader van deze scriptie over het NIKI niet opportuun maar de ana-lyse daaronder is dat op punten wel degelijk. Zo gaat hoofdstuk 5 van het rapport, “de Nederlandse onderzoeksbijdrage”, in op output en impact, wetenschappelijk en maat-schappelijk, in binnen- en buitenland34 en raakt daarmee aan onderhavige

onderzoeks-vraag.

Zeer recent is de waarde van kunstgeschiedenis wederom beleidsmatig actu-eel. Een KNAW commissie “Waarde van Wetenschap“ onder leiding van prof. Dr. L. Soete doet onderzoek naar waarde. “Deze commissie zal eerst onderzoeken wat onder waarde van wetenschap kan worden verstaan”. “Daarna geeft de commissie de

resul-31 Cursief van mij (JS).

32 Rapport Verkenningscommissie 1993. p 78, instellingsbesluit. 33 Interview met prof. Meijer op 27 mei 2013 (zie bijlage 1). 34 Rapport Verkenningscommissie. p.5, Inhoudsopgave.

(18)

HOOFDS

TUK 2

taten van de verkenning zodanig vorm en inhoud dat de bouwers en gebruikers van in-strumenten voor het doorrekenen van investeringen in wetenschap, handvatten krijgen aangereikt om de (economische) waarde van wetenschap te kunnen kwalificeren”.35

Deze commissie van econometristen en bedrijfskundigen zal hoogstwaarschijnlijk met resultaten komen die relevantie voor deze scriptie hebben. De verkenning over wat waarde is, werd in de zomer van 2013 verwacht maar is nog steeds niet verschenen, inhoudelijke informatie werd desgevraagd niet verschaft. Het rapportdeel over instru-mentarium wordt in een tweede deel van het onderzoek gepubliceerd.36 Los van het

nut voor deze scriptie dringt de vraag zich op waarom het KNAW juist nu, in tijden van crisis, deze commissie instelt. Gevreesd moet worden, dat als de waarde van weten-schap kan worden gemeten er ook een rangorde van wetenweten-schappen naar hun maat-schappelijk belang kan worden gemaakt met gevolgen voor de financiering. Kunst-geschiedenis doet er naar mijn mening goed aan daarop voorbereid te zijn. Ook het reeds genoemde KNAW-rapport Verschilzicht waarschuwt voor de te zwak ontwikkelde institutionalisering van het vakgebied. Op dit rapport wordt in hoofdstuk 8 teruggeko-men.

35 Website KNAW geraadpleegd op 2 -1 - 2014.

36 Wordt in 2014 verwacht maar die planning lijkt achterhaald.

fig.2 Voorgevel gebouw waarin het

KNIR is gehuisvest

(19)

HOOFDSTUK 3

Het begin. Wie waren de oprichters, wat waren hun ideeën en hoe

hebben ze de organisatie op poten gekregen?

Op 11 januari 1958 werd in aanwezigheid van de president van Frankrijk en prins Bernard het Institut Néerlandais aan de rue de Lille te Parijs officieel geopend.37 Het

Instituut was de kroon op het werk van kunstkenner Frits Lugt (1884-1970) die zijn belangen, waaronder een aanzienlijke kunstcollectie, had ondergebracht in de reeds in 1947 opgerichte Fondation Custodia. De Fondation is geen bewaarder of custodian maar een trust waaraan eigendom wordt overgedragen en die daarover binnen het kader van een beleidsovereenkomst beheer voert, geleid door een onafhankelijk be-stuur.38 De volgende dag vond aldaar ook de zestiende vergadering van dat bestuur van

de Fondation Custodia plaats. Daar werd besloten - alsof het allemaal nog niet genoeg was39 – dat Custodia ook de aankoop van een gebouw voor het Nederlands

Interuniver-sitair Instituut te Florence, met logeergelegenheid voor studerenden, zou bekostigen.40

Na het bezoek van Lugt aan die stad, kort na de opening van het Institut in Parijs, werd een voorlopig koopcontract getekend voor het pand Viale Torricelli 5, dat zeer geschikt bleek te zijn voor het beoogde doel en dat een betere optie bood dan het huis dat Hoogewerff 41 met eenzelfde doel had opgezet in een pand aan de via Bolognese,

bui-ten de stad op de weg naar Fiesole. De villa aan de Viale Torricelli kwam per 1 oktober in bezit van de Fondation. Het beheer van het pand werd uitbesteed aan de Stichting Domus, opgericht ten behoeve van de Rijksuniversiteit Utrecht. Doelstelling van

Do-37 Heijbroek. p.362.

38 Overigens bestaat de Fondation nog steeds maar is het Institut, dat deels afhankelijk was van subsidies van de overheid eind 2013 gesloten.

39 De investeringen in het Institut en de huisvesting van Custodia waren al aanzienlijke geweest. 40 Heijbroek. p.364.

41 Hoogerwerff was na vertrek wegens pensionering bij het KNIR een klein instituut in Florence begonnen.

(20)

mus was “het eigendom of gebruik (zoals in dit geval) verkrijgen van woonhuizen en andere gebouwen en deze te doen gebruiken of zelf te exploiteren in het belang van de Rijksuniversiteit te Utrecht of tot enig ander wetenschappelijk of cultureel doel”.42

De doelstelling van de Fondation is volgens hun website “het beheer van de collectie Lugt in het hôtel Turgot achter het Institut Néerlandais, het daarmee samenhangende wetenschappelijk onderzoek, het uitgeven van publicaties en het organiseren van ten-toonstellingen”. Zij is tevens partner in het Institut Néerlandais. Ook bij het NIKI en de Rijksdienst Kunsthistorische Documentatie (RKD) is de Fondation in morele en financi-ele zin nauw betrokken. Het is opvallend dat de Fondation deze investering in het NIKI, die niet scherp uit haar doelstelling blijkt, deed. Wat was het motief van Lugt? Lugt was 25 jaar lange zeer bevriend met Prof. Dr. J.C. van Gelder (1903-1980). Die vriendschap kreeg in de oorlog een extra betekenis toen Van Gelder waakte over het bezit dat Lugt, die naar de VS uitweek, in Den Haag had achtergelaten.43 “Die relatie zou uitgroeien

tot een vertrouwensrelatie die aanleiding gaf tot de grote rol die Van Gelder in de jaren vijftig zou spelen ( ) bij de stichtingen van Lugt”.44 Van Gelder was in 1946 hoogleraar in

de kunstgeschiedenis geworden in Utrecht en bleef tot 1966 als primus inter pares aan het Utrechtse Kunsthistorisch Instituut verbonden. “(Hij) ontpopte zich daarbij als een wetenschappelijke en organisatorische duizendpoot, die door uitstekende contacten in binnen- en buitenland en door zijn benijdenswaardige academisch-politieke inzicht tal-rijke intellectuele en financiële bronnen wist aan te boren”.45 Zo was hij ook betrokken

bij de oprichting van de Fondation Custodia en nam plaats in het bestuur ervan.46 Van

Gelder was het ook die Lugt in 1960 voor een eremedaille van de universiteit Utrecht voordroeg nadat Lugt eerder een eredoctoraat van de UvA had geweigerd omdat hij tegen een universitaire studie kunstgeschiedenis was en een academisch opleiding geen toegevoegde waarde vond hebben in het ontwikkelen van connaisseurschap, terwijl het daar in zijn ogen nu juist om ging.47 Van Gelder, Lugt en Hoogewerff gelden

42 Heijbroek. p.364. 43 Heijbroek. p.7.

44 In memoriam J.C. van Gelder 1903 – 1980 (1982) p.9 uitgegeven door de stichting Vrienden van het Kunsthistorisch Instituut in samenwerking mt de vakgroep Kunstgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht. 45 Hecht e.a. p.131. 46 Heijbroek. p.305. 47 Heijbroek. p.317-320.

HOOFDS

TUK 3

(21)

met de Universiteit van Utrecht, als de founding fathers van het NIKI.48 De vriendschap,

wederzijdse waardering en samenwerking tussen Lugt en Van Gelder, zowel privé als ondermeer ten behoeve van de Fondation, maken het waarschijnlijk dat Van Gelder met een goed oog voor het opbouwen van zijn kunsthistorisch instituut, waarbij hij ook aan internationale ontwikkeling dacht, belangrijk heeft bijgedragen aan de oprichting van het NIKI en de aanschaf van een eigen instituutsgebouw in Florence. Ook Meijer denkt in deze richting.49 Hij meent dat Hoogewerff Van Gelder heeft weten te

motive-ren voor een “eigen” aan Utrecht verbonden Instituut. Van Gelder heeft Lugt, die hem wel wat te danken had, geënthousiasmeerd. Lugt’s Custodia kocht daarop het pand aan de Viale Torricelli.50 Hierbij speelde dus ook de ambitie van Hoogewerff een rol.

Opval-lend is immers de oprichting van dit tweede Nederlands Instituut in Italië, naast het Nederlands Instituut te Rome, waarmee Nederland dus al een instelling in Italië had, dat eveneens onderzoek deed en ook onderzoekers en studenten onderdak verschafte tijdens hun studie in Italië. Voor de hand had gelegen hier aansluiting bij te zoeken en samenbundeling van krachten na te streven. Dat gebeurde echter niet.

48 NIKI Florence expositions and publication 2004. p.5. 49 Interview met prof. Meijer 27 mei 2013.

50 Interview met prof. Meijer 27 mei 2013.

(22)

Het kan zijn dat Van Gelder liever zijn eigen weg ging maar hier kan ook de wens van Hoogewerff hebben gespeeld. Hoogewerff was immers lange tijd aan het In-stituut in Rome verbonden, waarvan de laatste 27 jaar tot zijn pensionering in 1950, als directeur.51 Hij had dat Instituut qua beleid van een puur historische in een meer

alge-meen culturele en kunsthistorische richting geduwd. De oorspronkelijke doelstelling, de vrijgegeven Vaticaanse archieven uit te pluizen in een poging Nederland historisch op de kaart te zetten, was vervaagd en ook politiek minder opportuun geworden. Hoog-ewerff werd na zijn pensionering, op 65 jarige leeftijd en derhalve laat, alsnog hoogle-raar aan het Kunsthistorisch Instituut van de universiteit Utrecht waar Van Gelder de scepter zwaaide en hem dus binnenhaalde. De benoeming was een pleister op de won-de want Hoogewerff was vergroeid met Italië en had met tegenzin afscheid genomen. Hij kende er de weg, de mores en de taal, had er vele contacten opgebouwd, vervulde er meerdere maatschappelijke functies en wilde er weer naar terug. Het vertrek uit de “villa Hoogewerff”, zoals de niet geheel onbegrijpelijke spot luidde, viel hem daarom zwaar.52 Hoogewerff had zich in Rome en in de ontwikkeling van het instituut zonder

twijfel buitengewoon verdienstelijk gemaakt maar was zich ook steeds meer gaan gedragen als de eigenaar van instituut en gebouw en bewoonde op royale wijze een appartement op de bovenverdieping. Mijn veronderstelling is dan ook dat hij, na zijn emeritaat in 1955, wel weer een project wilde aanpakken dat leek op wat hij in Rome had bewerkstelligd, maar terug naar Rome om een soort concurrent van het KNIR te stichten kon natuurlijk niet. De mogelijkheid een tweede huzarenstukje te leveren, maar nu in Florence, trok hem aan. Zijn vele contacten in Italië en zijn publicaties over Nederlandse en Italiaanse kunst gaven hem een goede uitgangspositie voor de invulling van een dergelijke instelling. Van Gelder kende hem bovendien, niet alleen van de laat-ste vijf jaar maar al vanaf de tijd dat zij beiden in Utrecht promoveerden. Hoogwerff’s initiatief om een Florentijnse vestiging te beginnen was in overeenstemming met diens eigen plannen. En zo werd Hoogewerff de drijvende kracht achter het nieuwe initiatief in Florence. Voor Van Gelder en Lugt zullen die persoonlijke overwegingen echter min-der gegolden te hebben. Bij hen kan naast persoonlijke ambitie en gelijkgestemdheid ook de behoefte aan het op afstand houden van de overheid een rol hebben gespeeld.

51 Cool en de Valk.p 30. 52 Cool en de Valk. p.87.

HOOFDS

(23)

Het is in dit kader opvallend dat de Duitsers een soortgelijk proces doormaakten zij het chronologisch in omgekeerde volgorde. Das Kunsthistorisches Institut in Florenz, thans een indrukwekkende instelling met een 300.000 banden grote bibliotheek53, startte als

particuliere vereniging zijn activiteiten, aanvankelijk ook aan huis bij de directeur, in 1897 met grosso modo dezelfde missie als het huidige NIKI.54 In Rome werd, vlak voor

haar dood, door Henriëtte Herz (1846 – 1913) haar Palazzo Zuccari en haar kunstver-zameling en onderzoeksbibliotheek, geschonken aan het Kaiser Wilhelm Institut. Dit gebeurde op aandrang van haar huisvriend en kunsthistoricus Ernst Steinmann (1866 – 1934), de stichter en eerste directeur van Bibliotheca Herziana, die volgens hem onder patronaat en bestuur van het Duitse Keizerrijk moest komen met als kern de bestude-ring van de Renaissance als uitgangspunt van de Europese cultuur.55 Met deze

doelstel-ling, bestuurlijke ophanging en een zeer krachtige financiële basis zou het onafhanke-lijke maar wel door de overheid mede gesubsidieerde Florentijnse Kunsthistorisches Institut zijn autonomie dreigen te verliezen. Een gevaar dat uiteindelijk met moeite kon worden afgewend.56

Veel gras liet Hoogewerff, om meerdere redenen eveneens uit op zelfstandig-heid voor zijn nieuwe initiatief, er niet over groeien. In het archief van het NIKI bevindt zich een brochure van de stichting Domus te Utrecht, gedateerd juni 1955, onder de titel “Nederlands tehuis voor studerenden in Florentijnse villa”. We lezen dat Domus “thans te Florence, aan de Via Bolognese, een villa heeft gehuurd, waarin zij gelegen-heid geeft tot logies aan studerenden en beoefenaars van de kunstgeschiedenis, de architectuur, de Italiaanse taal- en letterkunde, de geologie enz.” Het huis wordt aange-prezen als mooi gelegen, dicht bij het centrum.57 Er worden kamers aangeboden en er

wordt gewag gemaakt van de beschikbaarheid van een conversatiezaal en een studie-zaal “waarin zich de bibliotheek bevindt van prof. Dr. Hoogewerff, oud hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht”. “Prof. Hoogewerff die met zijn echtgenote enkele kamers bewoont, geeft de bezoeker gaarne voorlichting en advies”. Het echtpaar biedt logies en maaltijden aan tegen oplopende prijzen, afhankelijk van arrangement en van de

53 Website Kunsthistorisches Institut. 54 Hubert.p.3.

55 Schifferer. p.25-36. .56 Hubert. p.28-30.

(24)

draagkracht van de gast. Het functioneert als een besloten bed and breakfast, want de bezoeker moet zich aanmelden bij de Stichting Domus in Utrecht alvorens toegelaten te worden. Op 5 mei 1956, ongeveer een jaar na de start, nodigt Hoogewerff schrif-telijk de Nederlandse ambassadeur Boon met echtgenote uit de officiële opening van het “Instituto Universitario Olandese “DOMUS”” bij te wonen. Boon had ook een jaar eerder, bij de voorlopige opening, al acte de presence gegeven. En hoewel, naar de gewoonte van die tijd, gevouvoyeerd wordt, is de toon van de brief opvallend vriend-schappelijk. Ook Van Gelder met assistente, een aantal studenten en de secretaris van het college van Bestuur58 van de Universiteit van Utrecht zullen aanwezig zijn. Op het

briefpapier prijkt als briefhoofd “ “Fondazione Domus case di Firenze, via Bolognese 91c”. Hier blijkt uit dat Hoogewerff het pand niet had gekocht of had gehuurd, maar dat DOMUS het huurde en ter beschikking stelde en dat DOMUS ook de opdrachtgever was. Hoogewerff meldt de ambassadeur nog “dat het bedrijf van “DOMUS” zich voor-spoedig ontwikkelt”. Hieruit valt op te maken dat hij zich als medewerker van DOMUS en niet als eigenaar zag.

In de archiefmap “1955” is het ongedateerde “ontwerp” statuut59 van de

Stich-ting “ Het Nederlands Universitair Instituut voor Kunstgeschiedenis te Florence” opge-nomen. Daaruit blijkt dat het Instituut onder toezicht zal komen van het Utrechtse Uni-versiteitsfonds en dat het zijn werkzaamheden zal aanvangen op een nader te bepalen tijdstip in 1955. Deze ontwerpstatuten waren dus bedoeld voor Hoogewerff’s initiatief aan de Via Bolognese, hoewel dat pand, noch DOMUS, genoemd worden. Het Instituut krijgt in dit statuut een bredere doelstelling mee dan in de DOMUS brochure werd ver-meld, namelijk “de bestudering van Italiaanse kunst en van kunstwerken bevorderen” naast het verstrekken van huisvesting met pension. Als eerste voorzitter van het Stich-tingsbestuur was Hoogewerff voorzien, als tweede voorzitter Van Gelder. Het bestuur werd gecompleteerd door twee leden, aan te wijzen door de Utrechtse Universiteit of het Universiteitsfonds. Twee secretarissen, één in Nederland en één in Florence, de laatste als uitvoerend administrateur, werden aan het bestuur toegevoegd. Hoogewerff zou als gedelegeerd bestuurslid toezicht op dagelijks bestier en beheer gaan krijgen.

58 Toen nog curatoren geheten.

59 Een definitieve versie is niet door mij aangetroffen. Ook notariële akten van oprichting zijn er niet.

HOOFDS

(25)

Uit de stukken blijkt een aanzienlijke verwevenheid tussen privébelangen van Hooge-werff en de voorziene stichting. Zo stelt hij zijn bibliotheek, zijn meubilair, servies en tafelzilver te beschikking en wenst die volgens penaantekeningen na zijn dood aan de stichting te vermaken. De oorspronkelijke tekst spreekt echter van onmiddellijk eigen-dom van de stichting. Dit soort verschillen zal later tot ongemak leiden. Hoogewerff zijn inventaris zou worden aangevuld met een investering van enige omvang waar-van niet duidelijk is wie die opbrengt maar uit de context kan worden opgemaakt dat Hoogewerff dat niet zal zijn. Wel betaalt het echtpaar huur voor de bewoning in het pand van een slaap- en zitkamer. Verder is er een raming van baten en lasten waar-uit blijkt dat de begroting naar verwachting slwaar-uitend is. Het statuut maakt een nogal knullige indruk en vraagt om problemen vooral door de belangenverstrengeling en het ontbreken van een exit strategie. Als Hoogewerff enkele jaren later al vertrekt, gaat dit gepaard met veel narigheid die verergerd werd door deze vermenging van persoonlijke en zakelijke belangen.60 Pikant detail in dit statuut is verder een penaantekening die

kennelijk was bedoeld om er in op te nemen maar het uiteindelijk niet heeft gehaald, althans weer met potlood voorzichtig is door gestreept. “…het Instituut te Florence61

(zal) zich strikt onthouden van het voeren van culturele propaganda. Het zal derhalve geen voordrachten in de Italiaanse taal doen houden, geen concerten organiseren, nog deelnemen aan het voorbereiden en inrichten van tentoonstellingen. Voor dergelijke initiatieven en activiteiten is in Italië de bevoegde instantie reeds aanwezig”. Die taak lag kennelijk alleen in Rome bij het KNIR en dat moest zo blijven. Uiteindelijk is er geen aparte stichting gekomen en is “het Nederlandse tehuis voor studerenden in Floren-tijnse villa” aan de Via Bolognese gewoon onder de stichting DOMUS geschoven.

Er zit een behoorlijk gat in het archiefmateriaal van het NIKI. Tussen 1955 en 1958 is geen documentatie aanwezig. In de archiefmap komt eerst onder “1958” een brochure voor met het programma voor de zevende internationale dagen in mei 1958. In de brochure presenteren zich het Duitse, Franse, Engelse en Amerikaanse

interna-60 In verschillende teksten wordt de pijnlijke aftocht van Hoogwerff wel genoemd en gesugge-reerd maar nooit geconcretiseerd. Bert Meijer vertelde in mijn interview met hem dat het inderdaad opnieuw ging om de houding van Hoogwerff die het Instituut als zijn persoonlijk eigendom en speelveld zag. Het bestuur accepteerde dit niet. De weinig soepele Hoogewerff zag dit niet in hetgeen tot een conflictueus afscheid leidde waarbij Hoogewerff uit rancune de door hem toegezegde bibliotheek alsnog uit het Instituut verwijderde.

(26)

HOOFDS

TUK 3

tionale instituut naast het Nederlandse dat nu als Instituto Olandesi di Firenze aan de Viale Torricelli is gevestigd. “Het succes (van het tehuis aan de Via Bolognese) had een definitieve huisvesting mogelijk gemaakt”, geëffectueerd door de Fondation Custodia van Frits Lugt.62 Het instituut richt zich nu ook, zo blijkt, op Belgen en Scandinaviërs.

Inderdaad zullen in de loop van de jaren buitenlanders uit Europa en de Verenigde Sta-ten in bescheiden mate te gast zijn op het NIKI.

(27)

HOOFDSTUK 4

De ontwikkeling van het NIKI in de vroege periode van de oprichting

in 1958 tot 1975

.

Ze lieten mij begaan, goddank, want dan begon het pas:

/ ‘k zocht in geen boomstronk ooit naar een kabouter,

/ maar keek gewoon naar wat er werkelijk was.

63..

In 1959 verschijnt er een boekje, Scuola e Cultura nel mondo, waarin de dan funge-rend NIKI directeur, Jan Emmens (1924-1971), die aanvankelijk assistent van Hooge-werff was en hem later, in 1958, opvolgde, een hoofdstuk voor zijn rekening neemt: “Due Instituti Olandesi in Italia”.64 Hij beschrijft daarin het succes van het KNIR dat er

in 1955 toe leidde dat de Universiteit van Utrecht een zelfde initiatief ondernam, dat nadien werd vergroot door de belangstelling van andere universiteiten om zodoende een interuniversitaire organisatie te krijgen. Het Instituut in Florence toonde volgens hem een tendens het zelfde hoge niveau als het KNIR in Rome te gaan halen. Emmens maakte kopieën van dit hoofdstuk, vermoedelijk als reclamemateriaal ter verspreiding. Ook schreef hij een concepttekst voor een prospectus. Daarin valt op, dat de keuze voor een tweede instituut in Florence wordt gemotiveerd door erop te wijzen dat de stad en het gebied belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de Europese beschaving en een onuitputtelijke bron voor wetenschappelijk onderzoek vormen. Emmens vond het Romeinse instituut kennelijk een voorbeeld, dat gevolgd moest worden, zij het in eigen

63 Jan Emmens (1924 – 1971) Uit: Kunst- en vliegwerk (1957) het gedicht: Een kind in de tuin. 64 Quaderni d’informazione sugli scambi culturali con l’estero uitgegeven door Casa Editrice Le Monnier-Firenze. 1959. p.76-81.

(28)

onafh ankelijkheid die hij baseerde op de bijzondere plek die Florence inneemt. Floren-ce, dus naast en niet via Rome dat slechts een kleine 300 kilometer verder ligt, moest door het bijzondere van de plek gelegiti meerd worden. Het is op zich begrijpelijk dat de directeur van het Florenti jnse insti tuut de eigen onafh ankelijkheid uitdraagt maar zijn argument overtuigt niet. Eén enkel Nederlands insti tuut voor Italiaanse studies op meerdere wetenschapsgebieden met samenballing van kennis en opti malisering van budget zou even zo goed een krachti g argument zijn geweest. We hebben gezien dat het vooral Hoogewerff is geweest die een nieuw avontuur in Italië zocht en samen met Van Gelder en Lugt de organisatorische kracht en fi nanciën wist te mobiliseren om een tweede insti tuut in Florence te starten. Organisati es, eenmaal ontstaan, streven hun eigen conti nuïteit na.65 Overigens wil de onafh ankelijkheid niet zeggen dat er geen

samenwerking gezocht kon worden maar die werd vooral op lokaal niveau gevonden: met de Universiteit van Florence en de andere buitenlandse Insti tuten in de stad en hun bibliotheken. De spanning tussen Hoogewerff en het KNIR zal daar aanvankelijk tussen gestaan hebben.66

Op 14 mei 1960, dus twee jaar nadat het gebouw aan de Viale Torricelli betrok-ken was, werd het NIKI offi cieel geopend, ook nu weer door de Nederlandse ambas-sadeur. Het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat een deel van de Insti tuutskosten fourneert, is ook bereid de kosten van de opening voor haar rekening

65 Keuning en Epping. p.330-331.

66 Thans zijn er wel contacten tussen KNIR en NIKI. Kwakkelstein verzorgt bijvoorbeeld een studie-onderdeel op het KNIR.

fi g.5 Vooraanzicht NIKI te Florence

HOOFDS

(29)

te nemen. Het wordt een heel festijn met vele Italiaanse en Nederlandse hoogwaardig-heidsbekleders. Gastheer is Emmens. Naast de ambassadeur geeft ook hij een speech evenals de voorzitters van de curatoria67 van Leiden, baron de Vos van Steenwijk, en

Amsterdam, Van Regteren Altena. De Vos memoreert de start van de Europese Univer-siteit in Florence waardoor het Nederlandse Instituut naast dat van andere naties in een wel zeer gunstige wijde academische omgeving komt. De speeches zijn bewaard gebleven. De Vos ziet op dat moment al het belang van een ook internationaal netwerk voor kunsthistorisch onderzoek. Opvallend is de per briefwisseling sturende hand van Van Gelder die Emmens, met een vriendelijk advies of een verhelderende achtergrond, door de procedurele kant van de organisatie van de bijeenkomst loodst.68 Van Gelder

is overigens ook aanwezig bij de opening. Italiaanse kranten en de Nederlandse De Tijd besteedden er aandacht aan. De Tijd opent met de onderkop “Initiatiefnemer prof. Hoogewerff ( ) bij opening gehuldigd”. In het artikel staat dat van Regteren Altena het ontstaan van het Instituut memoreerde. “Toen prof. Hoogewerff ( ) zich, (na) een generatie lang zijn krachten aan het KNIR en de Utrechtse universiteit gegeven te heb-ben, als emeritus te Florence vestigde, aanvaardde hij wel het dignitas maar niet het otium van zijn emeritaat. Aanvankelijk geheel op eigen initiatief, later gesteund door de Utrechtse Universiteit, zette hij een zuiver kunsthistorisch instituut ten behoeve van Nederlandse studenten te Florence op. ( ) En voor het vooraanstaande Nederlandse en Italiaanse gezelschap kon ( hij ) thans tezamen met de directeuren der buitenlandse zus-terinstellingen te Florence de grijze hoogleraar in persona de hulde brengen die hem zo terecht toekwam”. Altena’s uitgeschreven tekst geeft een andere indruk. Nadat hij de Utrechtse universiteit voor haar inspanningen heeft bedankt zegt hij “Het is waar dat er een eerder voorbeeld was. Gekoppeld aan de traditie van het KNIR heeft professor Hoogewerff zich jarenlang onderscheiden in het bieden van onderdak aan studenten en wetenschappers die voor hun studie in Florence verbleven. Dergelijke gastvrijheid was volledig afhankelijk van de genereuze bereidwilligheid van de familie Hoogewerff die (zich) de moeite getroostten hun tijd en betrokkenheid aan de studerenden te

beste-67 Thans spreekt men van Raden van Bestuur.

68 E.de Jongh, merkte, overigens met sympathie, in een redevoering, gehouden in de jaarverga-dering van de vereniging van Nederlandse kunsthistorici op 28 april 1981,op dat Van Gelder “het bestu-ren en stubestu-ren deed ( ) met een zekere grandeur, de grandeur van de verlicht regent”. Opgenomen in het

(30)

den. De bijdrage die dit leverde aan de studie van onze studenten zullen wij zeker niet

vergeten”.69 Het zijn vriendelijke woorden, maar een emeritus hoogleraar met de

repu-tatie van Hoogewerff lof toezwaaien wegens zijn gastvrije onderbrengen van studenten is mager. Misschien heeft Altena daar iets anders gezegd dan in zijn Italiaanse tekst stond, al geloof ik dat niet in de precaire situatie rond het vertrek van Hoogewerff.

Bovendien betwijfel ik of Hoogewerff wel aanwezig was, al was dat zeker niet misplaatst geweest. In de kleine zeventig uitnodigingen en bedankbriefjes die ik in het archief aantrof was er geen aan of van Hoogewerff. Evenmin heeft hij kennelijk met een enkel woord op de “huldiging” gereageerd wat zeker comme il faut zou zijn geweest. Hoogewerff bleef na zijn, in het vorige hoofdstuk beschreven, gedwongen afscheid van het Instituut zeer teruggetrokken in Florence wonen, keerde zich ervan af en zocht contact met het Kunsthistorisches Institut in de stad.70 Hij overleed enkele

jaren later, in 1963, eenzaam en in door ziekte schrijnende omstandigheden, aldus de krant.71

69 Vertaling van mij (JS).

70 Interview met Bert Meijer (zie bijlage 1). 71 NRC 12-11-1963.

fig.6 G.J. Hoogewerff, foto vermoedelijk genomen tijdens zijn directeurschap

van het Nederlands Historisch Instituut. Collectie RKD, Den Haag.

HOOFDS

(31)

Emmens bleef overigens niet lang in Florence. Eind 1960 vertrok hij alweer zonder dat in opvolging was voorzien. Hij voelde zich niet prettig in het Instituut. Hecht schrijft in zijn opstel over Emmens dat deze verwante geesten in Florence miste en dat het wonen in het Instituut hem nogal op de zenuwen werkte. “…het gehuurd zijn voor dag en nacht en het gevoel dat men onder aller ogen, van curatoren tot de jong-ste gast, in bad en bed stapt (beviel hem) evenmin”.72 Hij kwam ook veel te weinig aan

kunsthistorisch werk toe door allerlei “onnozele klusjes”. Emmens had zijn benoeming in Florence te danken aan zijn mentor Van Gelder, die veel persoonlijke waardering had voor de wat tegendraadse kunsthistoricus die eigenlijk meer dichter dan denker was. Die sympathie was overigens wederzijds.73 Emmens heeft ook aanzienlijk meer

indruk achtergelaten als dichter en essayist dan als directeur74 en vormt met de

initia-tiefrijke en gedreven geleerde en organisator Hoogewerff een stevig contrast. IJzeren Hein Hoogewerff leed ook niet aan de depressies die Emmens teisterden en die de getalenteerde dichter/kunsthistoricus uiteindelijk op 47 jarige leeftijd in 1971 tot een zelfgekozen dood zouden dwingen. Maar eind 1960 voerden zij hem slechts terug naar Nederland, om gezondheidsredenen, zoals dat heette.75

Het Instituut bleef verweesd achter. In “Florence”, een glossy over wetenswaar-digheden in de stad, treffen we een artikel met foto’s over “the Dutch University Insti-tute”. Ook hier weer de verwijzing naar het zo succesvolle Romeinse voorbeeld en de opmerking dat het Instituut in Florence op advies van Hoogewerff tot stand kwam.76

Het blad, dat verschijnt in augustus 1961, meldt dat het Instituut onder de tijdelijke lei-ding staat van mevrouw drs. Bramanti - Nieuwenhuis, de assistente van Emmens. Zij zal nog niet definitief in de vacature gaan voorzien. Daartoe wordt uiteindelijk eerst drs. H.W. van Helsdingen als directeur aangetrokken, overigens eveneens in waarnemende rol, per 1 november 1961.77 Maar ook van Helsdingen blijft maar kort, tot eind 1962,

nauwelijks een jaar. Ook hij laat weinig achter. Rekenend vanaf 1958 heeft het NIKI in vier jaar vier (waarnemend) directeuren gehad, teveel om een goed functionerend en

72 Hecht. p.174. 73 Hecht. p.172.

74 Een conclusie die Bert Meijer in zijn interview met mij bevestigde. 75 Zie de afscheidsrede van prof. Van Gelder voor Fernande Bramanti 1975. 76 Zie p.12-13.

(32)

betekenisvol instituut op te bouwen.

Het gebrek aan continuïteit in de leiding zal hebben meegewogen bij de benoe-ming, als opvolgster van Van Helsdingen, van alsnog mevrouw Bramanti - Nieuwenhuis tot directeur. Zij bleef tot haar pensionering in juni 1975, ruim 11 jaar, aan het Instituut verbonden. Van Gelder schreef een hommage bij haar afscheid en roemde vooral haar organisatievermogen.78 Zij ontwikkelde een bijzondere band met het echtpaar Lugt die

ertoe leidde dat het gebouw aan de Viale Torricelli in 1966 flink kon worden uitgebreid met een nieuwe bibliotheekruimte en gastverblijven alsmede met een verdubbeling van de tuin. Zij wist ook een aantal onderzoeksbeurzen van de overheid te krijgen tot een totaal van 24 maanden per jaar, wat goed was voor de continuïteit van het kunsthistorisch onderzoek. Tijdens haar mandaat vond de overstroming van Florence plaats in 1966. Zij heeft door bemiddeling en steun bijgedragen aan de restauratie van vernielde kunstwerken en daarmee het Nederlandse imago versterkt. Op literair ge-bied liet zij zich evenmin onbetuigd en vertaalde vele publicaties zowel uit als naar het Italiaans. Daaronder horen de catalogi van tentoonstellingen die tijdens haar directo-raat in het Instituut werden gerealiseerd. Van Gelder somt op: 1966 “Artisti olandessi e fiamminghi in Italia”( tekeningen uit de collectie Custodia, F. Lugt); voor 1968: ”Disegni olandesi del Seicento” (collectie Hofstede de Groot, Museum Groningen); voor 1969: “Grafica Fiamminga e Renena del Quattrocento” (uit 10 Italiaanse collecties) en “Pit-ture Senesi in Olanda, 1300-1500” (uit een groot aantal Nederlandse verzamelingen); voor 1971: “Stampe dei Maestri Olandesi del sec. XVII” (uit de collectie Malaspina in Pavia) en “Disegni di Jan de Bisschop, 1628-1671”, uit Nederlandse collecties. In 1974 volgden de “Pitture fiorentine, 1300-1500”, uit Nederlandse verzamelingen en in 1975 de “Sassi della Toscana” van Christian de Moor en “Grafica per Orafi, modelli del Cin-que e Seicetto” uit een tiental Italiaanse collecties. Ook speelde zij een actieve rol bij extramurale activiteiten die Nederlandse moderne kunstenaars onder de aandacht brachten in Italië. Die tentoonstellingen werden vaak ingeleid door Nederlandse kunst-historici waaronder Van Regteren Altena, Boschloo, die vanaf 1966 bibliothecaris van het instituut was en na mevrouw Bramanti de leiding zou overnemen, en Van Os.

Het is in deze jaren dat ook jaarverslagen aangetroffen worden. Het eerste dat in het archief te vinden is, blijkt een gecombineerd verslag over de jaren 1966-1970,

78 Prof. Dr. J. van Gelder. Hommage (Omaggio) voor Bramanti.

HOOFDS

(33)

dus over vijf jaar. In het archief wordt ook een reglement op het bestuur uit 1968 aangetroffen van het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Utrecht waarin gewag wordt gemaakt van een te maken begroting en jaarverslag door wetenschap-pelijke instituten. Het zal de aanleiding zijn geweest voor het maken van een verslag ook voor het NIKI. Dit verslag gaat in op de activiteiten van het Instituut en de besteedt apart aandacht aan de overstroming die veel studentvrijwilligers naar Florence bracht om te helpen en die op grote schaal werden ondergebracht in het NIKI. In 1966 en 1967 verbleven in totaal 200 studenten 3000 nachten op slaapzalen. De begroting bedroeg in die vijf jaar een oplopend bedrag tussen de 60.000 en 100.000 gulden waarvan 90% gesubsidieerd werd onder het kopje “toegewezen krediet”, dat van de overheid kwam. Dit eerste gecombineerde verslag stelt zich nog niet de expliciete vraag wat de bereikte resultaten van het instituut zijn. Het heeft meer een opsommend karakter. Zo lezen we dat “enkele kunsthistorici die ( ) in het Instituut werkten () met name worden genoemd”, maar niet waarom zij werden geselecteerd. Wel werd de titel van hun proefschrift in wording of doctoraalscriptie vermeld. Zo leren we dat Henk van Os hier in 1966/67 aan zijn dissertatie over Sienese schilderkunst in de 14e en 15e eeuw

werkte. De betrokkenheid van Van Os zou vanaf dat moment groot blijven. Bert Meijer werkte er in 1970 aan zijn doctoraalscriptie. Hij zou in 1975 directeur van het NIKI worden. Het verslag meldt dat er in totaal 677 personen, met een niet geëxpliciteerd wetenschappelijk doel, gedurende 12.771 nachten in het instituut verbleven. Er werd gedetailleerd aangegeven wat er per soort kamer werd betaald. Zoals ook de aan-schaffingen voor de bibliotheek werden verantwoord waarbij het aankoopbeleid werd toegelicht. Vooral werd aandacht besteed aan “Nederlandse en Italiaanse bronnen en monografieën, catalogi van musea en verzamelingen in Italië, catalogi van tentoonstel-lingen van Italiaanse en Nederlandse kunst, detailstudies betreffende kunst en cultuur in Noord-Italiaanse steden en publicaties op het gebied van Noordelijke en Italiaanse grafiek. Het doel van de aankopen was het opbouwen van een goede handbibliotheek voor Nederlandse studenten en afgestudeerden die met excursies en projectgroepen of voor individueel onderzoek naar Florence komen om daar de Toscaanse en Noord-Italiaanse kunst te bestuderen en voor Noord-Italiaanse kunsthistorici die zich bezighouden met de bestudering van Nederlandse kunst en architectuur”.79 De focus op Florence die

(34)

Emmens nog benoemde om een tweede vestiging in Italië te legitimeren is volgens het aanschafbeleid voor de bibliotheek al een flink stuk uitgebreid. Overigens wordt tege-lijk een begin van een bescheiden nieuwe specialisatie geïntroduceerd op het gebied van de grafiek, “omdat nu juist daar de uitwisseling van ideeën tussen Noordelijke en Italiaanse kunstenaars het meest op de voorgrond treedt”. “Bovendien kan deze grafiek-afdeling van de bibliotheek dienst doen ter documentatie van bezoekers van de grafiektentoonstellingen die door het Instituut worden georganiseerd”.80

Het Instituut is herhaaldelijk verbouwd gedurende zijn bestaan. Er werd ge-woekerd met ruimte tot er toch weer te weinig kastplanken waren voor de uitdijende bibliotheek of er meer gastenverblijven moesten worden ingericht of verplaatst bij-voorbeeld omdat de huisvestingverordeningen van de overheid onderbrenging in de souterrains niet langer toestonden. Zo was er in 1965 een grote ruimte aan de achter-kant van het gebouw bijgebouwd, de huidige grote studiezaal, die in 1966 in gebruik genomen werd. De oorspronkelijke bibliotheekruimte aan de voorzijde kon nu bij gelegenheid als tentoonstellingsruimte worden ingericht. Er vonden er in de verslagpe-riode vier plaats, dus minder dan één per jaar.81 We kunnen er uit zien dat actief werd

getracht Nederlandse kunst onder de aandacht van het Italiaanse publiek te brengen, evenals Italiaans werk in Nederlandse verzamelingen waarmee een versterking van de band Italië-Nederland werd gediend en waarbij duidelijk werd gemaakt dat die artistieke liaison ook al in de Renaissance bloeide. Drie van de vier tentoonstellingen werden gewijd aan tekenkunst en grafiek. De tentoonstellingen werden begeleid door publicaties die door het Instituut werden verzorgd. De opening vond onder grote belangstelling van Nederlandse en Italiaanse autoriteiten uit wetenschappelijke en bestuurlijke hoek plaats. Dezen toonden niet zelden grote betrokkenheid bij het Insti-tuut onder andere door op persoonlijke titel publicaties financieel te ondersteunen. Het is spijtig dat niet uit het verslag blijkt hoeveel bezoekers de tentoonstellingen trok-ken, ook een doelgroep analyse ontbreekt. Het is uit de goed bezochte openingen van tentoonstellingen en de hechtheid van het contact duidelijk dat de Nederlandse ge-meenschap in Toscane en de kunsthistorische gege-meenschap in Florence de

tentoonstel-80 Verslag van het Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut (NIKI) 1966 – 1970. p.5.

81 Uit de NIKI publicatie Thirty years of exhibitions 1966 – 1996 blijken er 20 tentoonstellingen te zijn geweest, minder dan ëën per jaar gemiddeld.

HOOFDS

(35)

lingen waardeerden. De pers besteedde aandacht aan de exposities en er kwam een publicatie beschikbaar. De naamsbekendheid en betekenis van het Instituut werden erdoor geschraagd. Het maatschappelijk aanzien van de genodigden straalde af op het Instituut. Naast het maatschappelijk aanzien moest echter wetenschappelijk prestige worden verworven. Daarbij hielp de aanwezigheid van de voorzitters van universitei-ten of hoogleraren kunstgeschiedenis bij de universitei-tentoonstellingsopeningen. Daarnaast zijn publicaties van belang voor de wetenschappelijke portuur. Allereerst natuurlijk de publicaties die het Instituut zelf liet verschijnen, geschreven door of met de staf of als uitgave van onderzoekers die over de Renaissance of de artistieke relaties tussen de Nederlanden en Italië wilden schrijven al dan niet als promotieonderzoek. Maar ook promotieonderzoeken die niet onder auspiciën van het NIKI verschenen kunnen bijdra-gen aan de reputatie van het NIKI in zijn rol van wetenschappelijk laboratorium in de vorm van de bibliotheek. Doctoraalscripties, in het NIKI voorbereid, kunnen direct of in-direct eveneens bijdragen aan wetenschappelijke impact, niet alleen door de kwaliteit ervan maar ook doordat veel doctoraalstudenten hun richting en zelfs hun onderwerp trouw blijven in het vervolg van hun eventuele wetenschappelijke loopbaan. Onder de zeventien bij naam genoemde onderzoekers in vijf jaar82 waarover het Instituut in

1970 rapporteerde zat naast, Bert Meijer en Henk van Os, Henriëtte van Dam van Isselt die aan het KNIR tot 1961 mede leiding had gegeven.83 Zij hebben in hun carrière een

flinke stempel op de kunstgeschiedenis gezet. Het Instituut had op hen kennelijk aan-trekkingskracht. Wetenschappelijke betekenis kan tenslotte verder ontleend worden aan belangrijke lezingen die eventueel gepubliceerd kunnen worden. Er vonden er in de verslagperiode slechts twee plaats waaronder een van oud directeur Jan Emmens.

Vier steunpilaren zullen het beleid van het NIKI jarenlang blijven bepalen: de bibliotheek, de tentoonstellingen, de publicaties en de lezingen. Daarnaast zijn er de studenten die op excursie komen of een scriptie voorbereiden en in het NIKI blijven overnachten. Overige bezoekers, met name van Italiaanse zijde worden er echter niet veel gezien, zo blijkt uit de verslagen.

In de eerste helft van de zeventiger jaren gaat veel aandacht uit naar de

uitbrei-82 Jaarverslag 1966-1970. p.3.

83 Cool en de Valk. p.90. Van Dam schreef er mee aan een becommentarieerde vertaling van Ben-venuto Cellini’s autobiografie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

generalisable. b) To perhaps employ a different type of sampling method and even a larger sample size. c) In order to understand the various dimensions of forgiveness, it

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Uit eerdere inventarisaties/enquêtes Meerburg et al., 2008 is gebleken dat in de Hoeksche Waard de aandacht bij het waterschap Hollandse Delta voor ecologisch beheer van dijken

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Results from the former chapter imply, that the corner formation is a generic mechanism for fast moving receding contact lines. Interestingly such a shape change effectively

The decision is argued to move away from the fact that the LOSC Parties have ‘moved decisively away from the freedom (…) not to be subject in advance to dispute