• No results found

Vraag 8: betekenis bottle-neck analyses voor de monitoringopzet (SMPF)

C. Verandering van het landschap:

4. Knelpunten per stadium voor uitvoering herstelmaatregelen

In het algemeen veroorzaakt de uitvoering van herstelmaatregelen als kappen, plaggen en het in verstuiving brengen, een verandering van het landschap en in de structuur- en soortensamenstelling van de vegetatie. Knelpunten zijn te verwachten in het voortplantingsstadium, in het bijzonder in de periode dat de eieren afgezet worden en in het groeistadium wanneer de omstandigheden van de voedselplanten van belang zijn.

Indien de maatregelen worden uitgevoerd in terreinen die door verruiging en struweelontwikkeling reeds hun karakteristieke duinfauna verloren hebben, is een afweging in de uitvoering van de maatregel niet relevant meer. Er kan dan alleen sprake zijn van een gewenste inrichting van het terrein in relatie tot potenties voor de fauna. In het geval dat de oorspronkelijke fauna nog wel vertegenwoordigd is, moet de uitvoering van de maatregel gefaseerd worden uitgevoerd met inachtneming van de benodigde oppervlakten en variatie die nodig zijn om populaties te kunnen laten overleven.

Wordt er een maaibeheer geïntroduceerd, dan is de keuze van de maaidatum van belang. Het optimale tijdstip van maaien is voor iedere soort verschillend en houdt verband met stadia in ontwikkelingscycli waarin deze ingreep het beste overleefd wordt. Een vuistregel is dat maaien tussen half september en half oktober voor de meeste soorten het beste uitpakt. Daarnaast is een ongunstig effect op de fauna (maar ook op de flora) vooral het gevolg van de wijze waarop er gemaaid wordt. De aard van de gebruikte machines (wieldruk, motorvermogen, aantal malen berijden van het terrein) bepaalt de mortaliteit onder de fauna bij de uitvoering van de maatregel.

Ten aanzien van het introduceren van een beweidingsbeheer moet een beoordeling op de concrete situatie gebaseerd worden. Bovendien moet rekening gehouden worden met de zeer lange periode die nodig is voordat het uiteindelijke effect meetbaar is. De drie fasen in de ontwikkeling zijn:

2e - instellen van een begrazingspatroon van intensief begraasd en extensief

begraasd of onbegraasd na 4 tot 10 jaar, afhankelijk van terreintype en soort vee dat ingezet wordt,

3e - verandering in de soortensamenstelling van de vegetatie die samenhangt met graasintensiteit, strooiselomzetting en bodemontwikkeling na 20 tot 30 jaar. Het termijn waarop de uiteindelijke uitwerking van een begrazingsbeheer beoordeeld kan worden, ligt dus ver buiten het bereik van de onderzoekstermijn. Positieve

effecten op de dagvlinderfauna op korte termijn zijn alleen te verwachten bij soorten die gebonden zijn aan lage vegetaties en waardplanten die gunstig reageren op verstoring. Indien in het terrein op het tijdstip van de introductie van de beweiding nog belangrijke soorten voorkomen, is het zaak om na te gaan welke delen het vee preferent gaat begrazen en of daarmee de levensomstandigheden van deze soorten in het gedrang komen.

5. Kennislacunes

Er zijn twee aspecten die bij het afstemmen van maatregelen op levensvoorwaarden van dagvlinders voor de praktijk het belangrijkst zijn: de kwalitatieve en kwantitatieve maten van ruimte en ruimtelijke verscheidenheid (vegetatiestructuren en -patronen) en kwalitatieve en kwantitatieve grootheden van de voedselplanten. De kennis op dit gebied is gebaseerd op anekdotisch verzamelde gegevens zodat nu nog slechts schattingen en globale aanduidingen gehanteerd kunnen worden. Daarnaast is de vertaling naar hanteerbare grootheden van ruimtelijke patronen en schalen waarop de maatregelen worden uitgevoerd nog onvoldoende uitgewerkt. Voor de praktijk is nodig dat van een aantal soorten gelijktijdig de levensvoorwaarden in beschouwing genomen kunnen worden zodat duidelijk wordt hoe een aantasting of de uitvoering van een herstelmaatregel voor een groep van soorten uitpakt. Het gaat hier om een hiërarchie in de schalen van patroon- en structuurkenmerken van de soortspecifieke habitatten die binnen een terrein aanwezig kunnen zijn. De methode die hiervoor ontwikkeld moet worden, zal tevens toepasbaar moeten zijn voor andere diergroepen zodat voor de fauna in zijn geheel richtlijnen gegeven kunnen worden die voor de terreinbeheerders en werkuitvoerders te hanteren zijn.

Een belangrijke praktijkvraag is hoe het beste het voortbestaan van een locale populatie gewaarborgd kan worden bij de uitvoering van maatregelen; het ontzien van èèn groot terreindeel of vele kleinere delen waarin een soort in

metapopulatieverband zou kunnen overleven. Mogelijk kan met behulp van het programma LARCH hiervoor modellen opgesteld worden voor een reeks van soorten die verschillen in populatiedichtheid, -stabiliteit en migratievaardigheid.

Op het gebied van de autecologische kennis van de vlindersoorten zelf schort het in het bijzonder aan kennis over de totstandkoming van de locatiekeuze door de vrouwelijke vlinders bij het afzetten van de eieren. Uit transectwaarnemingen komen weliswaar gegevens over concentratiepatronen, maar deze kunnen misleidend zijn als niet goed onderkend wordt of dit met het territoriale of samenscholende gedrag van mannetjes te maken heeft, dan wel met verkennende vrouwtjes.

6. Bronnenonderzoek

Er zijn geen onderzoekgegevens beschikbaar over causale relaties tussen achteruitgang van soorten en atmosferische verontreiniging, verdroging en verandering in wijze van beheer. Wel zijn er een reeks van waarnemingen waarbij correlaties te duiden zijn, in het bijzonder van veranderingen in beheer. Een

effectbeschrijving per ontwikkelingsstadium kan dus niet gegeven worden. Op basis van autecologische kennis van de afzonderlijke soorten kunnen slechts verwachtingen gegeven worden van mogelijk causale relaties. Zo kan het effect van maaien op een bepaald tijdstip voorspeld worden op grond van de kennis van de ontwikkelingscyclus van de vlindersoort. Dit gegeven wordt toegepast in het voorspellingsprogramma VLINDEREXPERT, ontwikkeld bij het IBN.

In het kader van onderzoek naar effecten van verandering in groeicondities van voedselplanten voor rupsen, zijn op het voormalige IBN een reeks van experimenten uitgevoerd. De planten werden onderworpen aan verschillende niveau’s van

stikstofvoeding waarbij de veranderingen in chemische samenstelling van de bladeren gemeten werd en tevens de groei van rupsen die zich op de proefplanten

ontwikkelden. Er werden experimenten uitgevoerd met grote vuurvlinder, heideblauwtje, hooibeestje, argusvlinder en bont dikkopje. Voor een deel zijn de resultaten gepubliceerd in Bink (1986), Bink & Siepel (1996) en Soontiëns & Bink (1997). Uit de experimenten bleek dat grote veranderingen in de chemische

samenstelling van de planten toch maar vrij geringe veranderingen in groeisnelheid en bereikt popgewicht tot gevolg hadden. (Het popgewicht heeft verband met de vruchtbaarheid van de vlinders, hoe zwaarder de pop, des te meer eieren kunnen de vlinders produceren.) Dit betekent dat het directe effect van verhoogde

stikstofdepositie en verrijking van de bodem op de ontwikkeling van rupsen moeilijk te meten is. Het indirecte effect is echter goed aantoonbaar in correlatief onderzoek. Autecologische informatie gebaseerd op kweekexperimenten en aanvullende

veldwaarnemingen, wordt in een gestandaardiseerde vorm gegeven in Bink 1992. Voor historische verspreidingsgegevens is men aangewezen op Lempke 1954-1957, voor historische en vrij recente op Tax 1989 en voor actuele op Zumkehr 1994, Vlinderwerkgroep Friesland 2000 en KNNV Dagvlinderwerkgroep Zuid-Kennemerland 1995-2000.

Bronnen

Bink, F.A. 1986. Acid stress in Rumex hydrolapathum (Polygonaceae) and its influence on the phytophage Lycaena dispar (Lepidoptera; Lycaenidae). Oecologia 70: 447-451.

Bink, F.A. 1992. Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt & Co, Haarlem.

Bink, F.A. 2000. Praktische benadering bij herintroductie van insecten. Entomologische Berichten, Amsterdam 60: 96-106.

Bink, F.A. & Siepel, H. 1996. Nitrogen and Phosphorus in Molinia caerulea (Graminae) and its impact on the larval development in the butterfly-species Lasiommata megera (Lepidoptera: Satyridae). Entomologia Generalis 20: 271-280.

KNNV Dagvlinderwerkgroep Zuid-Kennemerland, 1995. Voorlopige Atlas van de Dagvlinders van Zuid-Kennemerland.

KNNV Dagvlinderwerkgroep Zuid-Kennemerland, 1997-2000. Verslag Dagvlindermonitoring 1996-1999.

Kuchlein, J.H. & Vos, R.de 1999. Geannoteerde naamlijst van de Nederlandse vlinders. Backhuys Publishers, Leiden.

Lempke, B.J. 1953-1957. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera. Tijdschrift voor Entomologie, 96: 239-305; 97: 301-345; 98: 283-345; 99: 155-216; 100: 427-487. Soontiëns, J. & Bink, F.A. 1997. Developmental response of Coenonympha pamphilus

(Lepidoptera: Satyrinae) to differences in nitrogen and water content of grasses. Proceedings Experimental and Applied Entomology, N.E.V. Amsterdam, vol. 8: 29-36.

Stoltze, M. 1994. An annotated atlas of the Danish butterflies. Thesis University of Copenhagen.

Tax, M.H. 1989. Atlas van de Nederlandse dagvlinders. Vlinderstichting / Vereniging tot Behoud van Natuurmonumneten in Nederland, Wageningen, ‘s-Gravenland Til, M.van & Mourik, J. 1999. Hiëroglyfen van het zand. Vegetatie en landschap van de

Amsterdamse Waterleidingduinen. Gemeentewaterleidingen Amsterdam. Vestergaard, D.A. 1970. De ruimtelijke diversiteit van de dagvlinderfauna (Lep.

Rhopalocera) in het kustgebied van Voorne. Entomologische Berichten, Amsterdam, 30: 236-240.

Vlinderwerkgroep Friesland & De Vlinderstichting 2000. Dagvlinders in Fryslân. Friese Pers Boekerij, Leeuwarden; KNNV, Utrecht.

Zumkehr, P. 1994. Dagvlinders van Terschelling. Uitgeverij van Gorcum & KNNV Terschelling.