• No results found

Enquête I. Raemakers, T Peeters (Stichting Bargerveen) en F van der Meer Inleiding

8. Betekenis bottle-neck analyses voor de monitoringopzet (SMPF)

Bij de veranderingen in de lijst met libellen speelt er wellicht een definitie-kwestie m.b.t. zwak gebufferde wateren.

De noordse glazenmaker en venglazenmaker komen niet op zwakgebufferde wateren voor. De eerste is karakterstiek voor hoogveenslenken en vennen met

hoogveenvorming, de tweede is karakteristiek voor min of meer zure vennen. Monitoring is wel belangrijk van beide soorten in het heidelandschap, maar dus niet op zwakgebufferde vennen.

De Gevlekte witsnuitlibel is juist een kensoort voor de matig voedselrijke vennen die gebufferd zijn.

7B: Brainstorm LIBELLEN, 11 april 2001

Aanwezig: Robert Ketelaar (RK; Vlinderstichting), Vincent Kalkman (VK; EIS), Peter Verbeek (PV; Natuurbalans), Chris van Turnhout (CvT; St. Bargerveen), Suzanne

Stuijfzand (SS; St. Bargerveen; notulen), Hein van Kleef (St. Bargerveen), Marijn Nijssen (St. Bargerveen) en Wilco Verberk (St. Bargerveen).

CvT en SS hebben een enquête opgesteld, waarin de problematiek rond ver-thema's (verzuring, vermesting en verdroging) en beheer voor duinfauna aan de orde wordt gesteld. Deze enquête is door deskundigen voor verschillende diergroepen ingevuld. Van een aantal diergroepen, te weten: vogels, reptielen, amfibieën, dagvlinders, libellen en watermacrofauna, is volgend op deze 'enquêteronde' een brainstormsessie met verschillende deskundigen gehouden, om zodoende nog dieper op de

problematiek in te kunnen gaan. De enquête vormde de leidraad tijdens deze brainstorms. De belangrijkste vragen tijdens de brainstorms zijn welke soorten karakteristiek zijn voor de duinen, en welke bottlenecks er bestaan voor de fauna in relatie tot ver-thema's en beheer. Tevens willen we weten welke kennislacunes er bestaan. Onderstaand verslag vormt een aanvulling op de enquête ingevuld door Robert Ketelaar.

Libellenfauna van de duinen: referentiegebieden?

Door het langdurige (eeuwen!) en intensieve gebruik door de mens, en het ontbreken van oude gegevens (de eerste libellengegevens hebben betrekking op losse

meldingen uit de jaren twintig en dertig), is het ondoenlijk om een kwantitatieve referentie van de libellenfauna van de Nederlandse duinen te schetsen. Wel kunnen we gebieden aanwijzen die momenteel een diverse libellenfauna herbergen.

Binnen Nederland is nog een relatief rijke libellenfauna te vinden in de Amsterdamse Waterleidingduinen (het Eiland van Rolvers), in Meijendel en Berkheide (De Beer), en op Oostvoorne. In de kalkarme duinen wordt nog een natuurlijk open duinlandschap aangetroffen bij Den Helder (Grafelijkheidsduinen), en verschillende 'Plakken' op Terschelling (bv. Griltjeplak). Ook op verschillende 'ijsbaantjes'

(gegraven/uitgebaggerde ondiepe, zwak gebufferde plassen, waar 's winters ijs op ligt) is een rijke libellenfauna aanwezig (bv. Castricum). Deze ijsbaantjes zijn waarschijnlijk een goede referentie van de oorspronkelijk aanwezige natte duinvalleien met uitgebreide laagveenachtige verlandingsvegetaties.

Vergelijking van de duinen met het buitenland is eigenlijk niet mogelijk, omdat de Nederlandse duinen vrij uniek zijn. Nergens anders zijn zoveel wateren als in de Nederlandse duinen. Wellicht komen delen van de Deense duinen (Hanstholm) overeen met de vroegere grootschalige laagveengebieden die aan de duinen grensden.

Het is lastig om aan te geven welke soorten in de duinen 'thuis horen', omdat historische gegevens ontbreken. Wel is bijvoorbeeld bekend dat de Platbuik in de jaren '20 en '30 algemeen voorkwam, maar dit zijn losse waarnemingen. De mens had een eeuw geleden al een behoorlijke invloed op de duinen. Hoewel de ingrepen over het algemeen ingrijpend waren, waren deze kleinschaliger dan tegenwoordig. Bebossing en vastlegging van de duinen was toen nog niet zo ver gevorderd, daarom mag aangenomen worden dat de libellenfauna rijker is geweest dan nu.

Libellensoorten waarvan bekend is dat ze optimaal in de duinen voorkomen, zijn ook in andere landschapstypen algemeen voorkomend. Er zijn dus niet echt

karakteristieke duinlibellen. De meeste libellen die in de duinen voorkomen, worden ook op de hogere zandgronden aangetroffen. Soorten die vroeger meer voorkwamen, die in de zeventiger jaren verdwenen zijn en de laatste jaren weer (met name op het vasteland) terugkeren, zijn de Vroege glazenmaker, Glassnijder, Smaragdlibel, Bruine glazenmaker, Platbuik en de Gevlekte witsnuitlibel. Deze soorten zijn (m.u.v. de Platbuik, een pionier) tegenwoordig vooral typerend voor laagvenen. De verdwijning van deze soorten in de jaren '70 is vooral te wijten aan de verdwijning van kwelplasjes en bijbehorende karakteristieke verlandingsvegetaties. Ook de Noordse witsnuitlibel wordt tegenwoordig weer regelmatig gesignaleerd.

Toch moet niet te voorbarig geconcludeerd worden dat soorten 'terug zijn'. Libellen zijn echte zwervers, en de aanwezigheid van een adult is niet een garantie dat deze soort zich ook op die plek succesvol kan voortplanten. Zo wordt de Noordse

witsnuitlibel veel aangetroffen op de Waddeneilanden, met name als het warm weer is en er een oostenwind staat. Voortplanting is echter enkel bij de Herdredersplak op Terschelling vastgesteld. In een warme zomer wordt veel energie geïnvesteerd in vliegspieren. Libellen kunnen zich meer dan 100 km per dag verplaatsen, door zich met de wind mee te laten voeren.

Ver-factoren

Ondanks dat duinplassen kunnen verzuren, speelt verzuring waarschijnlijk geen belangrijke rol voor libellen. Labstudies tonen aan dat libellen over het algemeen niet gehinderd worden door een pH verlaging van het water. Libellen zullen eerder last hebben van indirecte effecten, bijvoorbeeld via veranderingen in de

vegetatiestructuur. Bij opdroging van slib zou verzuring kunnen optreden (hoewel het bufferend vermogen van het slib vrij groot is). Libellen zullen in dat geval echter eerder negatieve effecten ondervinden van verdroging dan van verzuring (RK). De belangrijkste bottlenecks voor libellen in de duinen (t.a.v. ver-factoren) vormen de verdwijning van rijke verlandingsvegetaties als gevolg van vermesting, en het

permanent of te vroeg/lang droogvallen van plassen als gevolg van verdroging. Een rijke verlandingsvegetatie is zowel rijk aan plantensoorten als aan structuren, die belangrijk zijn voor de eiafzet, als schuilmogelijkheid en jachtterrein voor de larven, en om uit te kunnen sluipen. Het is niet duidelijk waar hierin de belangrijkste bottlenecks liggen (kennislacune). Het belang van vegetatiestructuren is overigens soortsafhankelijk; voor de Gevlekte witsnuitlibel zijn structuren belangrijker dan bijv. de Zwervende pantserjuffer. De Gewone pantserjuffer wordt vaak bij lage, diverse oevervegetaties aangetroffen.

Bij de verdwijning van rijke vegetaties gaat het om het verlies van plantensoorten als Waterdrieblad, Krabbescheer, Wateraardbei en Snavelzegge. Deze soorten, die behoren tot een matig voedselrijke verlandingsvegetatie, worden verdrongen door vegetaties gedomineerd door Riet of Lisdodde.

Sommige soorten zijn weliswaar niet verdwenen uit de duinen, maar komen niet meer zo massaal voor zoals vroeger het geval was. De Viervlek is zo'n soort. Van deze libel wordt gedacht dat het een 'zure' soort is, die niet tegen kalkrijk water kan (PV). Mogelijk is het echter niet zozeer een zure soort, alswel een soort van matig

voedselrijke condities, zoals die ook in laagveen voorkomen (RK).

Bij de vergelijking van gegevens over de verspreiding van soorten en de afzonderlijke levenscycluskenmerken, valt een aantal dingen op (SS). In de eerste plaats lijkt het larvale habitat van belang te zijn voor het 'succes' van soorten. Larven van algemene soorten houden zich over het algemeen op in de modder of tussen vergane planten, terwijl minder algemene soorten vooral tussen levende planten voorkomen. Het is goed voor te stellen dat een achteruitgang van de vegetatie (a.g.v. vermesting) dan vooral nadelig is voor laatstgenoemde soorten. Dit wordt bevestigd door de deskundigen; de verdwijning van een rijke verlandingsvegetatie wordt dan ook als één van de belangrijkste bottlenecks aangeduid. (Overigens geldt dit alleen voor

permanente wateren; droogvallende wateren herbergen immers nooit een rijke verlandingsvegetatie.)

Algemene soorten lijken een langere vliegperiode te hebben dan minder algemene soorten. Dit wordt echter door de deskundigen weerlegd; de uiterst waargenomen vliegdata van minder algemene soorten zijn waarschijnlijk niet de werkelijke uitersten. Deze data zijn niet bekend omdat minder algemene soorten per definitie niet vaak (kunnen) worden waargenomen. Er lijkt overigens geen relatie te bestaan tussen het voorkomen van soorten en eisen aan plaatsen voor de eiafzet, terwijl het wel waarschijnlijk is dat de verdwijning van plaatsen voor de eiafzet een bottleneck vormt.

Beheer

Er zijn veel positieve ontwikkelingen te zien van het beheer in de Nederlandse duinen. Met name het laten ontstaan van nieuwe plassen heeft veel winst voor libellen

opgeleverd (VK: in de duinen liggen vooral kansen, op de heide bedreigingen). Libellen reageren dankzij hun grote mobiliteit snel op de restauratieprojecten zoals die de afgelopen tien jaar zijn uitgevoerd.

Het grootste risico voor libellen ten aanzien van herstelbeheer is de grootschaligheid waarmee maatregelen genomen worden. Het te snel opzetten van water vormt een grote bedreiging. Libellen die afhankelijk zijn van ondiepe wateren (ten behoeve van een snelle larvale ontwikkeling, bv. de Gewone pantserjuffer) verdwijnen bij het plotseling opzetten van water (het water is te koud, ze maken plaats voor meer concurrentiekrachtige soorten). Daarnaast ontstaat bij teveel en te snel onder water zetten, een dominantie van enkele plantensoorten (bv. Duinriet), waardoor andere plantensoorten verdrongen worden. In sommige gebieden wordt zodanig vernat dat het waterpeil 1 à 2 meter per jaar oploopt. In het RUHF (Bosman et al. 1999) wordt een verhoging van 5 tot 10 cm per jaar (!) als richtlijn aangegeven, met een dergelijke snelheid is het mogelijk voor de fauna om zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen.

In sommige gebieden is het waterniveau mogelijk zelfs hoger dan dat het vroeger ooit geweest is. In het Zwanenwater bijvoorbeeld, waar plassen aaneengesloten zijn door vergaande vernatting. Het is niet bekend in hoeverre dit gevolgen heeft voor de libellenfauna. Mogelijk kunnen vissen door de aaneensluiting van wateren goed verspreiden, waardoor het libellenbestand zal slinken als gevolg van predatie (RK). Ook in Zeeland heeft vergaande vernatting plaats gevonden. Vernatting is dus wel essentieel, maar de manier waarop dit gebeurt is bepalend voor de resultaten.

Voor libellen is baggeren over het algemeen geen ongunstige maatregel, ondanks het feit dat het directe vernietiging van individuen met zich meebrengt. Libellen zijn snelle kolonisatoren. Gefaseerd baggeren is voor libellen niet nodig; omdat de duinen aaneengesloten zijn kunnen de libellen snel weer nieuwe geschikte habitats vinden (i.t.t. de heide). Het is wel van belang om intacte verlandingsvegetaties rijke

vegetaties te laten staan.

Libellen zullen over het algemeen niet negatief beïnvloed worden door begrazing. Alhoewel vertrapping en in mindere mate inspoeling van meststoffen ongunstig zijn, is begrazing niet negatief indien er meerdere poelen aanwezig zijn (o.h.a. kiest het vee maar één poel om te drinken of te rusten). Het is overigens wel beter om graaseenheden grazers van droge duinen te scheiden van natte duinvalleien. Indien tegelijkertijd in de droge duinen en natte duinvalleien wordt begraasd, zal het vee zich vooral in de natte delen ophouden, waardoor begrazing te intensief wordt (vertrappingseffecten) (PV).

Maaien is ongunstig als dit over grote oppervlakten gebeurt (PV).

Het kappen van bos kan een probleem vormen voor libellen, in verband met de wind. Sommige soorten kunnen echter wel goed tegen de wind, zoals de libellen in de Grafelijkheidsduinen.

Bij de Herdredersplak op Terschelling wordt de Noordse witsnuitlibel veelvuldig aangetroffen. Op deze plaats is gefaseerd geplagd, waardoor allerlei

verlandingsstadia naast elkaar voorkomen (met o.a. Draadgentiaan, Moeraswolfsklauw).

Overig: afzonderlijke soorten

• De Bruine winterjuffer is een nieuwkomer in de Nederlandse duinen. Door een verschuiving van de noordgrens van zijn areaal wordt deze soort regelmatig (in lage aantallen) in het hele land aangetroffen. De Bruine winterjuffer is van de 'duinsoorten' de enige die gevoelig is voor verdroging in de zomer. Andere soorten zijn dan al uitgevlogen. Diepe plassen zijn echter ongunstig voor deze juffer, omdat deze te koud zijn.

• De Zwervende pantserjuffer is gebonden aan droogvallende plasjes, waarbij het een voorwaarde is dat in het vroege voorjaar water aanwezig moet zijn. De eieren van deze soort komen uit in het voorjaar, mogelijk na een warmteprikkel. De larven ontwikkelen zich vervolgens in vier weken. Er zijn geen noemenswaardige bottlenecks voor deze larven; alhoewel er weinig prooisoorten zijn, is het aantal individuen (bv. watervlooien) hoog genoeg om zich mee te kunnen voeden. Daarnaast komt kannibalisme ook voor (RK).

• De Bruine glazenmaker wordt tegenwoordig ook in de duinen gevonden. Het is niet bekend in welke biotoop deze soort voorkomt.

• Eitjes van de Glassnijder worden in de oevervegetatie afgezet. Na het eerste stadium migreren de larven naar het open water, waar ze zich tussen de waterplanten ophouden. In de Amsterdamse Waterleidingduinen wordt de Glassnijder vooral in de diepere wateren aangetroffen (evenals de Gewone oeverlibel, PV).

• De Grote roodoogjuffer bevindt zich in eerste instantie (als eerste stadium larve) juist in het open water, aan de onderkant van bladeren van de Gele plomp of Waterlelie. Latere stadium larven migreren naar de oevervegetatie.

• PV heeft een ordinatie-analyse uitgevoerd van libellen en omgevingsfactoren in de Nederlandse Waterleidingduinen. De belangrijkste eisen die de soortenrijkste libellengemeenschap (incl. minder algemene soorten als Noordse witsnuitlibel, Bruine winterjuffer, Zwervende pantserjuffer, Vuurjuffer en Tengere pantserjuffer) stelt aan het milieu zijn:

• veel waterplanten in de drijflaag, geringe diepte van het water, geen vis

aanwezig, rijke structuur van de oevervegetatie, grillige oeverlijn, ruige grazige vegetatie in de omgeving, 'geringe wateroppervlakte in omgeving betreffende water' en een ondiepe oeverzone. Ook was er een positieve correlatie met de hoeveelheid slib op de bodem, maar er bestaat waarschijnlijk geen causaal verband. Waarschijnlijk kan dit beter geïnterpreteerd worden als 'afwezigheid van stroming'.

Kennislacunes

• Evenals voor de libellen van de heide geldt dat er een gebrek is aan kennis over de larvale fase van libellen. Van aspecten als vegetatiestructuur, voedselaanbod en concurrentie is nog vrijwel niks bekend (RK).

• Tevens is er behoefte aan een overzicht van biotopen die ooit aanwezig waren (hoe nat waren de duinen vroeger?), zodat een beeld kan worden verkregen van wat voor de duinen haalbaar is wat betreft vegetatietypen en verspreiding van vegetaties (VK).

Tot slot

Voor zover de kennis nu reikt, kan geconcludeerd worden dat er goede kansen voor libellen in de duinen zijn. Ten opzichte van de heide gaat het met de libellenfauna in de duinen veel beter; in de afgelopen tien jaar zijn geen negatieve trends

gesignaleerd. Aan de andere kant is niet goed bekend hoe de libellenfauna er in het verleden heeft uitgezien. Er moet goed gerealiseerd worden dat de huidige

libellenstand wordt afgezet tegen een sterk aangetaste situatie van een paar decennia geleden. Dat betekent dat met de terugkeer van enkele, vroeger wellicht algemene, soorten de libellenfauna nog niet hoeft te zijn wat hij vroeger ooit geweest is.