• No results found

3 Effecten van ver-factoren en herstel maatregelen op duinfauna: een

3.5 Effecten van herstelmaatregelen op de gewervelde duinfauna

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de effecten van herstelmaatregelen op gewervelde diersoorten van de Nederlandse duinen.

Begrazing

De meest gedegen evaluatie van de effecten van begrazing op gewervelde duinfauna is uitgevoerd door Van der Niet (2001), en heeft betrekking op de broedvogels van Meijendel. Het vooraf gestelde doel van de begrazing (jaarrond begrazing met Noorse Fjordepaarden en Galloways, graasdruk 8 GVE/100 ha) was een toename van het aantal vogelsoorten. Deze doelstelling blijkt na tien jaar begrazen niet te zijn gehaald: het aantal vogelsoorten nam in het begraasde gebied juist af, zij het niet significant. In het niet begraasde gebied vond geen afname van het aantal soorten plaats. Daarnaast is voor de 35 meest talrijke soorten gekeken of er verschillen zijn in de aantalsontwikkelingen tussen begraasd gebied en een onbegraasde blanco. Vijf soorten ontwikkelden zich in het begraasde gebied tussen 1991 en 1999 significant beter dan in het onbegraasde gebied. Dit zijn alle algemene soorten: Ekster, Kauw, Houtduif, Vlaamse Gaai en Wilde Eend. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door beter voedselaanbod in de vorm van mest of de insecten die daarop afkomen. Vier soorten ontwikkelden zich juist in het onbegraasde gebied significant beter: Kleine Karekiet, Kneu, Nachtegaal en Fitis.

Begrazing resulteert in een afname van rietvegetaties en ondergroei van struwelen. Vogelsoorten als de Nachtegaal komen dan ook meer voor in onbegraasde gebieden (foto: http://www.maurice-lousberg.com/vogels/).

Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van rietvegetaties en de hoeveelheid ondergroei in struwelen als gevolg van begrazing. Bij nadere beschouwing waar ook de niet significante resultaten bij betrokken werden, bleek dat alle opportunisten zich onder de soorten bevonden die zich in het begraasde gebied beter ontwikkelden. Alle rietvogels, bodembroeders en de meeste trekvogels werden daarentegen

vertegenwoordigd door de soorten die zich juist slechter ontwikkelden in het begraasde gebied. Het gebruik van a-priori samengestelde gestandaardiseerde

soortgroepen bleek voor verwarring te zorgen omdat soortgroepen intern verschilden in ontwikkeling. Tenslotte bleek het lastig soorten die in lage aantallen voorkomen,

vaak bedreigde soorten, te betrekken in de analyse (bv. Veldleeuwerik, Tapuit,

Roodborsttapuit). Behalve praktische (statistische) problemen is het eveneens moeilijk voor deze soorten de beperkende factoren op te sporen.

Na een review van literatuur komt Van der Niet (2001) tot de conclusie dat begrazing voor de ene soortgroep tot een toename van de aantallen leidt, terwijl voor een andere soortgroep afnames het gevolg zijn. Verder blijkt dat hoe hoger de graasdruk is, hoe hoger ook de dichtheid van broedvogels is, maar hoe lager het aantal soorten. Van der Hagen (1996) had de effecten van de begrazing in Meijendel al na vijf jaar beschreven voor meerdere diergroepen. Probleem hierbij was dat niet van alle variabelen de nulsituatie was vastgelegd en dat vijf jaar eigenlijk te kort is om degelijke effectuitspraken te doen. Ontwikkelingen in de vegetatie waren dusdanig dat positieve effecten voor de karakteristieke fauna van open duinen te verwachten waren. De oppervlakte open zand (stuifvlakken van minimaal 12,5 m2) was in één deelgebied toegenomen met een factor 3,6, in een ander deelgebied met een factor 1,5. Grootschalige verstuiving die vergrassing tegengaat en uitstuiving tot aan het grondwater mogen echter niet op grote schaal verwacht worden als gevolg van begrazing. De oppervlakte van kleinere zandplekjes bleek toegenomen met resp. een factor 2 en 1,4 in beide deelgebieden. Er was een verschuiving opgetreden van graslanden naar zand en binnen de graslanden naar kortgrazige typen met veel mos. Duindoornstruwelen waren in het ene deelgebied toegenomen of meer gesloten geraakt, in het andere (overbegraasde) deelgebied juist afgenomen. De grenslengte tussen vegetatietypen bleek met 6-12% toegenomen, de gemiddelde vlakgrootte was juist afgenomen. Vooral het mozaïekpatroon van zand, algen en graslanden was toegenomen. Vergrassing met Duinriet was sterk afgenomen. Het terrein was meer open en de graslanden waren kruidenrijker geworden. Struwelen waren minder frequent aanwezig en opener van structuur. De Tapuit liet in de begraasde terreinen een minder negatieve ontwikkeling zien dan in de niet begraasde delen. De aantallen Konijnen lagen in het begraasde deel systematisch hoger dan in de rest van

Meijendel. Begrazing door grootvee leidt kennelijk tot facilitatie. De effecten op de aantallen Zandhagedissen waren niet eenduidig. Wel is de lengte geschikt habitat zeer sterk toegenomen, gedefinieerd als open zand op maximaal een meter van een door grassen gedomineerd degenererend Duindoornstruweel. De ontwikkeling van muizenpopulaties als gevolg van begrazing was negatief; zowel het aantal soorten als de aantallen nemen af. Het wegvallen van de dekking door Duinriet is de meest voor de hand liggende oorzaak. De overgebleven struwelen zijn als refugium gaan fungeren. Volgens Van der Vliet (1994) is het effect van begrazing vooral goed te meten aan het aantal Bosmuizen en Rosse Woelmuizen: deze zijn verdwenen in kort gegraasde vegetaties, licht afgenomen in extensief begraasde delen en niet

afgenomen in niet begraasde delen. In door koeien zeer kort afgegraasd terrein werden zelfs geen muizen gevangen als er wat opgaand struweel aanwezig is. Het belangrijkst voor muizen lijken niet-begraasde vochtige delen te zijn, met een dichte begroeiing van grasachtige planten (bv. Riet) en overgangen naar struweel.

Uit een studie naar de effecten van begrazing (Schotse hooglanders en Soayschapen; 0.07 GVE/ha) in valleien en lage duinen van Vlieland bleek dat runderen de dichte vegetatie deels open maakten, maar dat Konijnen hierdoor niet werden gefaciliteerd. Het aantal graaf- en graasplekken van Konijnen was tussen 1993 en 2000 zeer sterk afgenomen. De meest waarschijnlijke reden hiervo or is de lage Konijnenstand als gevolg van VHS en het concentreren van de resterende Konijnen op de hoge terreindelen (Van Wingerden et al. 2001).

Ervaringen met begrazing in de Amsterdamse Waterleidingduinen zijn beschreven door GWA (2000). Seizoensbegrazing met runderen op het Eiland van Rolvers (negen runderen in het zomerseizoen van april tot november) heeft sinds 1985 geleid tot een gradiëntrijke afwisseling van open, schrale begroeiingen, droge en vochtige ruigten, struwelen en bossen. De bedekking met mosvegetatie en kruipwilgstruweel is sterk verminderd, stuifplekken zijn ontstaan, maar berkenstruweel en –bos is uitgebreid. De verscheidenheid aan flora en fauna is groter dan in niet begraasde

Rietzanger, Bosrietzanger en Kleine karekiet in aantal afgenomen, terwijl zij in het referentiegebied juist zijn toegenomen. Struweelbroeders als Heggenmus,

Braamsluiper, Tuinfluiter, Zwartkop en Tjiftjaf zijn ondanks de begrazing verder toegenomen. Begrazing heeft geen effect gehad op de broedvogels van open terrein. De afname van Konijnen is in de begraasde plots merkwaardig genoeg groter dan in de onbegraasde plots. Dit zou verklaard kunnen worden doordat de groei van de populatie geremd wordt door VHS, en niet door het voedselaanbod, waardoor eventuele facilitatie door runderen geen effect heeft. Zwerfbeweiding met schapen in een cyclus van 4-5 jaar is een goed middel bij het onderhoud van droge

duingraslanden. Bij hogere frequentie dreigt overbegrazing en verlies van ruimtelijke variatie. In vochtige valleien is deze beheersmaatregel bij een jaarlijkse of

tweejaarlijkse toepassing vooral geschikt voor plaatsen die door hun reliëf of toegankelijkheid minder geschikt zijn voor maaibeheer. Grootschalig en/of frequent maaien, intensieve begrazing en plaggen zijn in principe muisonvriendelijk en daardoor ook minder gunstig voor soorten als Ransuil en Torenvalk.

Goede ervaringen met begrazing zijn bereikt bij het herstellen van duinbiotopen ten behoeve van de Rugstreeppad in Engeland. Eerst werd de successie teruggezet door het verwijderen van struwelen en opslag en vervolgens werd begrazing ingezet met dichtheden die ook in vroegere eeuwen gangbaar waren. Ook werden nieuwe voortplantingswateren aangelegd (Denton et al. 1997).

Maaien

Onderzoek in Meijendel heeft geleerd dat in korte grasvegetatie, onstaan ten gevolge van maaien, weinig of geen muizen leven (Van de Vliet 1994). Het ontbreken van dekkingbiedende begroeiing is hiervan de waarschijnlijke oorzaak. Het vermoeden is dat als de vegetatie na het maaien weer opgroeit, de muizenpopulaties worden aangevuld uit opgaand terrein in de omgeving. Op gemaaid terrein van grotere oppervlakte lijkt deze immigratie beperkt te blijven tot een randzone van ca. 50 meter van bos en struweel. Er kon geen verschil worden gevonden tussen terreinen die jaarlijks of om de 2/3 jaar worden gemaaid. Tussen duingraslanden die wel en niet gemaaid worden kon, als de begroeiing hoog was, geen verschil worden gevonden in aantallen en soorten muizen.

3.6

Samenvatting en discussie: effecten van