• No results found

5 Instandhoudingsdoelen in omvang ruimte en tijd

5.2 Kansen en knelpunten voor de instandhoudingsdoelstellingen in de huidige

5.2.2 Knelpunten

Voor een aantal doelsoorten worden problemen voorzien ten aanzien van de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen. Hieronder worden de knelpunten toegelicht.

Broedvogels

Voor de zwarte stern geldt dat het aanbrengen van nestvlotjes noodzakelijk is. Het ontbreken van een natuurlijke nestgelegenheid (waterplantenvegetaties met veel Krabbescheer) kan gezien worden als een knelpunt, maar wordt in de praktijk ondervangen door het aanbrengen van nestvlotjes. Bij de huidige waterkwaliteit is het niet te verwachten dat de gewenste waterplanten verschijnen en er een natuurlijk nestgelegenheid ontstaat.

Naast een geschikt broedbiotoop is een voldoende voedselaanbod noodzakelijk. Het is de vraag of dit in de huidige situatie voldoende is. De huidige populatie voldoet meestal net niet aan de gewenste aantallen waarbij onvoldoende voedsel een rol kan spelen. Het voedselaanbod hangt samen met de matige waterkwaliteit (zowel slibopwerveling als een te hoge voedselrijkdom). Voor een meer duurzame realisatie van de instandhoudingsdoelstelling dient gestreefd te worden naar een betere waterkwaliteit, met meer doorzicht, zodat de water- en moerasvegetatie zich beter ontwikkelt en daardoor een groter aanbod van kleine vis en insecten.

De instandhoudingsdoelstellingen voor de soorten die zijn gebonden aan waterriet zijn lastig te realiseren. Zo zal het instandhoudingsdoel voor de roerdomp – bij het huidige beheer en inrichting – niet worden gerealiseerd. Dit terwijl de

populatiedoelstelling niet hoog is: een geschikt leefgebied voor minimaal 5

broedparen. Het belangrijkste knelpunt is onvoldoende waterriet. Voor de roerdomp is waterriet het belangrijkste broedbiotoop en is daarnaast ook van belang als foerageergebied. Waterriet is maar beperkt aanwezig. Het huidige areaal staat onder druk door verzuring, vraat en erosie van de legakkers. En er ontstaan nauwelijks nieuwe rietvegetaties als gevolg van de steile oevers van de legakkers waardoor geen ondiepe randzone aanwezig is waar rietvorming op gang komt. Daarnaast heeft het water een te gering doorzicht (slibopwerveling en hoge voedselrijkdom) en is een dikke sliblaag aanwezig waardoor in de petgaten geen vegetaties met

waterriet of lisdodden tot ontwikkeling komen.

Voor de rietzanger geldt dat door het verwachte afnemende areaal geschikt habitat (riet en ruigte) een negatieve tendens wordt voorspeld waardoor realisatie van de instandhoudingsdoelen in gevaar komen. De rietzanger is minder kritisch ten aanzien van het rietland, deze vogel kan ook uit de voeten met iets droger rietland en rietruigten. Het huidige areaal staat onder druk door verzuring van de legakkers, door vraat van riet en erosie van legakkers. Verder gelden dezelfde problemen voor nieuwe rietvegetaties die ook bij de roerdomp zijn genoemd (zie boven): de steile oevers van de legakkers, het geringe doorzicht (slibopwerveling en hoge

voedselrijkdom) en de dikke sliblaag in de petgaten.

De bruine kiekendief laat voor de Deelen sinds eind negentiger jaren een sterke afname zien in aantallen broedparen (zie paragraaf 3.4). De landelijke populatie is stabiel. De oorzaak van de afname in de Deelen is niet duidelijk. Vermoedelijk speelt ook voor deze broedvogel de achteruitgang van de rietvegetaties een negatieve rol

Pagina 96 van 194

factor aangezien de trend in afname in aantal broedparen veel sterker is dan de afname van het rietareaal. Mogelijk dat predatie (vos), roofvogelvervolging, of een afname van het voedselaanbod een rol spelen.

Voor de purperreiger geldt dat niet duidelijk is of de instandhoudingsdoelen kunnen worden gerealiseerd bij het huidige beheer en inrichting. Het aantal broedparen schommelt rond de ondergrens van het doel van minimaal vijf

broedparen. Voor deze broedvogel is predatie een belangrijk probleem. Om predatie (door vossen) te voorkomen broeden de purperreigers in de Deelen in overhangend wilgenstruweel. Vermoedelijk worden ze daarbij door predatiedruk beperkt. De laatste jaren zitten alle paren in wilgenstruiken op een eilandje. Dat doet vermoeden dat de meeste andere legakkers niet geschikt zijn. Echter uit het feit in de jaren zeventig – bij een lagere vossenstand – er in de Deelen vergelijkbare aantallen purperreigers voorkwamen doet vermoeden dat predatie niet de enige bottleneck vormt. De purperreiger is voor zijn voedsel gebaat bij een biotoop met helder water, goed ontwikkelde waterplanten- en moerasvegetaties. Dit is in de Deelen niet optimaal ontwikkeld en lijkt een tweede bottleneck te zijn.

Niet-broedvogels

Voor de ganzensoorten geldt dat de populatiedoelstellingen de laatste jaren gehaald worden. Dit betreft de brandgans, de kolgans en de grauwe gans. Deze ganzen gebruiken de Deelen als slaapplaats en foerageren in de voedselrijke graslanden en op akkers in het omringende gebied en in beperkte mate op de legakkers binnen de Deelen. Het waarborgen van voldoende rust is een belangrijk aandachtspunt. De vogels foerageren in de landbouwgronden rondom de Deelen. Dit leidt lokaal tot landbouwschade. Het gebied rondom de Deelen is ganzenopvanggebied hetgeen inhoudt dat de ganzen er niet worden verjaagd. De ganzenschade wordt

gecompenseerd door uitkering van een vergoeding.

Opgemerkt moet worden dat voor overzomerende (broedende) grauwe ganzen voor de Deelen geen instandhoudingsdoel geldt. Vanuit Natura 2000 wordt er niet gestreefd naar een bepaalde broedpopulatie van de grauwe gans.

Voor de smient en de slobeend is het niet duidelijk of de instandhoudingsdoelen in de toekomst kunnen worden gehaald. De huidige aanwezige aantallen vogels komen in meer of mindere mate overeen met de doelstellingen. Ook de populatie van de grote zilverreiger voldoet aan de doelstelling. De grote zilverreiger laat bovendien de laatste jaren een positieve trend zien (ook landelijk).

Voor de smient wordt het aantal dat genoemd wordt als instandhoudingsdoel (minimaal 1700) niet meer gehaald. De oorzaak van de daling is niet duidelijk. Mogelijk gebruikt de vogel gebieden buiten de Deelen als overwinteringsgebied. Of dit een relatie heeft met storing van de rustplaatsen in de Deelen is niet duidelijk. Er vindt weliswaar storing plaats door recreatie, jacht, beheer en onderzoek, maar of dit de lagere aantallen smienten verklaart is onvoldoende te onderbouwen. Omdat de kans bestaat dat het niet halen van de beoogde aantallen een relatie heeft met storing dient de storing te worden beperkt.

Het instandhoudingsdoelen voor het nonnetje en de slobeend worden de laatste jaren gehaald. Aandachtspunten voor het nonnetje zijn de hoge mate van

verstoringsgevoeligheid en voldoende zichtdiepte voor het bemachtigen van voedsel (vis). Bij ongewijzigd beheer lijkt het realiseren van het instandhoudingsdoelen voor nonnetje en slobeend haalbaar. De rust lijkt gewaarborgd door de beperkte mate van recreatie. Mogelijk dat de helderheid van het water in de toekomst enigszins verbetert.

Complementaire soorten

Voor de complementaire soort, de gestreepte waterroofkever, is tijdens beperkte inventarisaties vastgesteld dat er in de Deelen een populatie aanwezig is. Er zijn geen gegevens voorhanden over de populatiegrootte.

Gestreefd wordt naar versterking (vergroting) van de populatie. De gestreepte waterroofkever is vooral gebaat bij schoon (mesotroof) water en een goed

ontwikkelde oever- en waterplantenvegetatie. De verwachting is dat bij ongewijzigd beheer er geen verbetering van de waterkwaliteit optreedt. Ook zal er geen

uitbreiding van de over- en waterplantenvegetatie optreden. Knelpunten zijn hoge voedselrijkdom, slibopwerveling en de erosie van legakkers waardoor in de toekomst grote petgaten ontstaan en de situatie voor het ontstaan van oever- en

watervegetaties verder verslechtert.

Voor de meervleermuis zijn er momenteel geen knelpunten. Aandachtspunt is het in standhouden van de migratieroutes tussen de Deelen en de kraamkolonie ten zuiden van de Deelen. Deze liggen buiten het Natura 2000-gebied.

Conclusies

De belangrijkste knelpunten voor het realiseren van de Natura 2000-doelen hangen vooral samen met de geringe aanwezigheid van (water)riet, met daarnaast de slechte waterkwaliteit en de daaraan gekoppelde stagnatie van de verlanding. Daardoor ontstaat tevens een conflict tussen de instandhoudingsdoelen voor ganzen en die voor moerasvogels.

Knelpunt onvoldoende riet

Er is onvoldoende rietland met voldoende kwaliteit. Het bestaande areaal riet neemt af terwijl er nauwelijks nieuwvorming plaats vindt. Er kan onderscheid worden gemaakt in landriet (op de legakkers) en waterriet (in de petgaten). Het areaal geschikt landriet is afgenomen door verdroging en verzuring van de veenbodem (als gevolg van oxidatie van pyriet). Ook door het afkalven van legakkers neemt het areaal rietland af. Waterriet is maar in zeer beperkte mate voorhanden. Aanwezig waterriet verdwijnt door erosie door golfslag. Ook vraat door ganzen en in mindere mate door muskusratten is een negatieve factor. Vooral de sterke groei van de populatie overzomerende (broedende) grauwe ganzen is een knelpunt. Nieuw waterriet ontstaat nauwelijks doordat de petgaten te steil zijn (nauwelijks plek voor rietgroei) en door de slechte waterkwaliteit (te gering doorzicht door slibopwerveling en algenbloei). De ontwikkeling van waterriet is gebaat bij periodiek (gedurende het seizoen) droogvallende plaatsen (bijvoorbeeld schuine taluds).

Enkele doelsoorten hebben overjarig riet nodig, dat wil zeggen rietland dat niet jaarlijks wordt gemaaid. Een klein areaal beter ontwikkeld rietland wordt echter jaarlijks nagenoeg volledig gemaaid. In het licht van de doelsoorten dient het jaarlijkse maaibeheer hier geëxtensiveerd te worden.

Knelpunt slechte waterkwaliteit

De slechte waterkwaliteit is veroorzaakt door het waterbeheer in het verleden. Door wegzijging van water naar het laag gelegen gebied rondom de Deelen is verdroging van de legakkers opgetreden. Het tegengaan van de wegzijging is problematisch aangezien hiervoor forse peilverhogingen noodzakelijk zijn in het aangrenzende landbouwgebied. Om de wegzijging te compenseren en zo de verdroging tegen te gaan was men genoodzaakt boezemwater in te laten zodat een hoger waterpeil kan worden gerealiseerd. Hiermee is de verdroging deels tegengegaan. De inlaat van water heeft echter geleid tot externe en interne eutrofiëring van de petgaten, respectievelijk door de aanvoer van voedingsstoffen met het inlaatwater en het

Pagina 98 van 194

maatregelen is de waterkwaliteit nog onvoldoende verbeterd. Het belangrijkste aspect is het geringe doorzicht. Dit wordt veroorzaakt door een complex van factoren. Het slecht doorzicht wordt veroorzaakt door de hoge concentratie

voedingsstoffen waardoor algenbloei optreedt, maar ook door slibopwerveling door windwerking. De hoge concentratie voedingstoffen wordt in stand gehouden door de dikke (voedselrijke) sliblaag waaruit voedingsstoffen vrijkomen. Ook het lozen van verveningswater (met daarin veel sulfaat) draagt bij aan de hoge voedselrijkdom. Ook eutrofiëring vanwege het gebruik van het gebied door grote aantallen

wintervogels (o.a. ganzen en smienten) heeft een negatief effect op de

waterkwaliteit (vogelpoep). Bij de verwachte groeiende aantallen overzomerende grauwe ganzen kan dit aandeel aanzienlijk zijn. Daarnaast is mogelijk ook dynamisch peilbeheer een factor die bijdraagt aan de slechte waterkwaliteit (zie paragraaf 3.1.4, pagina 34).

Knelpunt erosie legakkers

Erosie van de legakkers is een (toekomstig) knelpunt voor de gewenste verlanding van de petgaten. Door de erosie verdwijnen legakkers en ontstaan grotere plassen. Hierdoor ontstaat een onrustig watermilieu met weinig doorzicht. Verlanding in dergelijke milieus is zeer problematisch.

In document Natura 2000 Beheerplan 14. Deelen (pagina 95-99)