• No results found

Als jongste zoon van 10 kinderen uit een familie van Joden, ben ik te Amsterdam uit godsdienstige ouders geboren, die God trachtten te dienen, volgens de Joodse overlevering, de Talmud. Ook ik werd in deze godsdienst grootgebracht en onderwezen, en dacht ook waarlijk, dat ik zo God behagelijk kon leven en alzo zalig worden.

Mijn vader stierf, toen ik nog een knaapje was van nog geen 4 jaar. Zo bleef mijn moeder achter, met 5 ongehuwde kinderen; de anderen waren getrouwd; één van de vijf ging ook spoedig trouwen. Bij deze ging mijn moeder met mij inwonen. Toen ik 6 jaar oud was, kwam ik op een bijzondere Joodse school. De naam van die school was:

“Talmud Thora”, (de leer van de wet). Daar leerde ik uit de boeken van Mozes in ’t Hebreeuws, de vertaling in ’t Nederlands, hetgeen mij ook van pas kwam bij mijn latere onderzoekingen van de Schriften. Mijn godsdienstige verrichtingen waren als volgt: ik ging drie keer per dag naar de Synagoge, onderhield alle feest- en vastendagen, zoals Nieuwjaar, de groot Verzoendag, Pascha enz.

De grote verzoendag was voor mij de heiligste dag en een dag van blijdschap, want ik geloofde zeker, dat al mijn zonden op die dag werden vergeven. De avond voor de 10e Tischrie (dat is September) gingen wij om 5 uur naar de Synagoge, Wij begonnen van dat tijdstip af tot de volgende avond toe, tot het weer donker werd te vasten, de hele dag noch etende, noch drinkende. Het was een vasten, niet zoals het bij de Roomsen geschiedt, in onthouding van enkele spijzen zoals vlees, enz., neen! Wij mochten zelfs

’s morgens geen dronk water gebruiken om de mond te reinigen. Ik herhaal even, als de grote verzoendag kwam, dan was het voor mij een blijde dag; omdat ik geloofde, dat mij al mijn zonden werden vergeven. Maar als de dag weer voorbij was, en ik als knaap iets deed wat niet goed was, dan kreeg ik iets angstigs over mij, want ik dacht:

“Nu moest ik eens komen te sterven, voordat de grote verzoendag weer aanbreekt, dan ben ik voor eeuwig verloren.”

Wat de verzoeningsleer betreft, die belijden wij wel, als wij op iedere zaterdagmorgen een hoofdstuk uit de 5 boeken van Mozes horen lezen, zowel wij een Drieënig God belijden in onze gebeden, maar wij verloochenen het met de daad. Vraag iedere Jood, waar het bloed van de verzoening is, dan zal hij u ten antwoord geven: “Daar wij geen tempel meer hebben, de plaats waar de verzoening geschiedde, zo hebben de wijzen ons geleerd, dat de gebeden daarvoor in de plaats zijn gekomen.” En als men de Jood zegt, uit Lev. 17, dat het bloed voor de ziel verzoening moet doen, en dat de Talmud zelf zegt, dat er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt, dan antwoordt hij:

“Dat komt op de grote verzoendag toch terecht; want dan wordt er gebeden, Heere wij hebben gezondigd, wij hebben geen offer meer, geen Hogepriester, geen heilige klederen; ach, dat dit gebed moge zijn als de var onzer lippen.”

Dergelijke antwoorden doen de Jood zijn geweten stillen; maar nochtans hebben de oude Rabbijnen het wel anders gevoeld, en ook vele Joden uit deze tijd voelen het aan, dat het gebed en het stil leggen van de arbeid op de feestdagen, de grote verzoendag en andere vastendagen, zelfs ook hun aalmoezen geven; dat dit alles hun geweten niet kan bevredigen. Zij missen het bloed van de verzoening, zij missen het offer, ook de priester, die het offer slachtte, kortom zij missen iets. En daarvoor heeft de Talmud vele middelen in de plaats gesteld, dat het wezen van de zaak niet is. En nochtans, de oude rabbijnen, die kort voor Christus geboorte leefden, kwamen er zeer dicht bij;

want het volgende zal u tonen, “hetgeen lsraël zoekt, dat heeft het niet verkregen;

maar de uitverkorenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden.”

(Rom. 11: 7).

Op de avond voor de 10e Tischrie, neemt de heer des huizes een haan, deze wordt geslacht, als de in de plaats tredende persoon, en dan slingert hij hem 3 maal om zijn hoofd en zegt; “Dat is mijn plaatsvervanger, dat is mijn uitwisseling, dat is mijn zoenoffer;” en alzo wordt de grote verzoendag ingeleid. Zo eveneens is het gesteld met het Pascha, wanneer de Jood, onder het teken van brood en wijn zelf avondmaal viert en zelfs de dood van de Messias verkondigt, waarover wij u later in dit boekje wat uitgebreider zullen mededelen.

Als ik sprak over zonde, dan had ik alleen het oog op de daden van zonde, want van de zonde in onze erfsmet, daar wist ik niets van, en weinig Joden weten daar iets van.

Op het woord van de Psalmist: “In zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren”, slaan wij geen acht; trouwens, daar ben ik nooit in onderwezen, ofschoon mijn opvoeding stipt en netjes was. Ik werd gestraft, als ik woorden zei, die niet goed waren; vloeken mocht ik niet; ik kan getuigen, dat ik het bij mijn opvoeding nooit heb gehoord, maar ik werd gekastijd als ik iets deed, omdat het lelijk stond en het niet betamelijk was; ook als ik de Naam van Christus noemde; dat mocht ik helemaal niet doen. Maar mocht ik iets hebben gedaan, bijv. als ik ongehoorzaam was geweest, dan had ik een troost die mij alle angst wegnam, in hetgeen de Talmud zegt: “Indien een kind ouders of voogd heeft en het kind nog geen 13 jaren is (want dan is hij een zoon der wet geworden) zo lang hij dan nog geen 13 jaar oud is, dan zijn de zonden, die zo’n kind doet, op rekening van de ouders of voogden, of wie over dit kind gesteld is.”

Ik dacht wel eens: “Het is toch voor mij geen zonde, nu kan ik wel eens iets doen, wat ik zo graag wil, al streed het ook tegen mijn gemoed. Ik zei dikwijls tegen mijn moeder: “Ik beloof het u, als ik 13 jaar ben geworden, zal ik beter oppassen en vroom gaan leven” en ik meende dat oprecht. Ik stelde uit, er niet aandenkend, dat ik iedere dag sterven kon. ’k Was nog gezond, en vreesde geen gevaar; maar wel als ik hoorde, dat iemand zwaar ziek werd en onverwachts stierf, dan begon ik te beven, en dacht:

“Nu moest ik eens onverwachts sterven!”

In dit alles gevoelde ik toch vaak, dat het niet goed met mij stond. Met Christen-vriendjes, mocht ik niet omgaan; ik had een Joods vriendje van een Joodse hulp- leraar. Wij hoorden naar de predikatie, wij deden wat wij doen moesten; want daardoor kregen wij de hemel; die moesten wij, net als de Roomsen, met goede wer-ken verdienen. Mijn trouw ter Synagoge gaan, hebben de mensen zeer op prijs gesteld.

Vaak werd ik in ’t nieuw gestoken, door een goede vriend, de heer H. uit de Synagoge. Want al lag de sneeuw nog zo hoog. ik liet nooit na ’s morgens op tijd naar de Synagoge te gaan. de Sabbatdag onderhield ik, zo goed als ’t maar kon. Ik werkte niet op Sabbat, ook rookte ik niet, want er staat geschreven: “Gij zult geen vuur ontsteken, in enige uwer woningen, op de Sabbatdag.” Exodus 35: 3.

De spijswetten onderhield ik zeer nauwkeurig, ik at niets, dat onrein was. Mijn moeder en broer onderwezen mij hierin zeer nauw. En ik luisterde slipt naar dit onder-wijs; want voor de dood was ik zeer bang, daar er geschreven staat “Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden,” enz. Dus, ik trachtte de wet te onderhouden, met alle mij ten dienste staande middelen. Het zou te uitgebreid worden, als ik hier alles moest schrijven, wat een mens doet om God te bevredigen!

De jongens van mijn leeftijd waren altijd boos op mij, omdat ik zo getrouw mijn plichten waarnam; en zodoende kreeg ik als kind al vijanden. Waarom? Ja, waarom?

Dat zou ik in mijn verdere leven moeten ervaren, toen het de Heere beliefde en

behaagde, mij, om de waarachtige waarheid, smaadheid te doen lijden. Ik geloofde ales, wat de Heere beloofde, dat Hij doen zou. Ook de belofte van de Messias, dat Hij eenmaal zou komen, en wij dan verlost zouden worden, en dat wij allen weer naar Jeruzalem zouden gaan en het aloude volk Israël eens weer uit zijn ballingschap zou wederkeren waarin het nu al ongeveer 2.000 jaren over de aarde ronddoolt. Wij verwachtten, voor wij weer naar Jeruzalem zouden terugkeren, de profeet Elia. Want er staat geschreven: “Ziet, Ik zend u de profeet Elia, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal.” (Maleachi ’t laatste hoofdstuk).

Op mijn 13e verjaardag, moest ik naar de Synagoge en moest daar voor de gemeente een hoofdstuk uit ’t boek van Mozes, (Exodus 29 vers 19 tot en met 46) in ’t Hebreeuws voorlezen.

Zo was dan mijn leven, tot ik 13 jaar oud werd, en alzo een zoon der wet was geworden.

HOOFDSTUK IlI Iets over de Talmud

Vele van onze lezers, weten wellicht niet, wat de Talmud is; u hebt er misschien eens over horen spreken. Een enkel woord hierover. Het zijn zoveel boeken, men zou er een pakhuis mee kunnen vullen. Eigenlijk gezegd, een verzameling door de oude Rabbijnen, van allerlei onderwerpen, aangaande de godsdienst van de Joden, en een uitlegging van de 5 boeken van Mozes en de Profeten.

De rabbijnen noemen het de mondelinge leer, door God op de berg Sinaï gegeven, hoewel er in het hele oude Testament niets van beschreven staat. Maar de rabbijnen houden het nog voor veel heiliger dan Gods Woord. Dus, stellen de leringen en instellingen van mensen, boven Gods Woord. Het is zó verminkt, dat men er versteld van staat, hoe zij het hij elkaar hebben gekregen. Als de lezer straks enkele uittreksels ervan zal lezen, zal hij de waarheid duidelijk ontwaren, en dan zal men de waarheid van de Heere Jezus Christus verstaan, als Hij zegt: “Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën! Van buiten zijt gij als de witgepleisterde graven, maar van binnen zijt gij vol doodsbeenderen,” enz. Er zijn nog meer boeken: “Raschie” en “Gemorra”

genaamd, die samen ook de mondelinge leer uitmaken. Al. men een Jood spreekt over Gods Woord, en hij weet geen uitweg, dan beroept hij zich op die zogenaamde heilige boeken: Zohar, de Talmud en op Raschie en Gemorra; daar kan geen mens hem van afbrengen, of God de Heere moet hem zijn blinde zielsogen openen, zoals Hij mij gedaan heeft en ook aan vele Joden nog doen zal, Rom. 11. Zodat zij als in een ogenblik, de Joodse Kerk met al zijn inzettingen, zien opgaan als rook. En dan wordt voor hen bewaarheid: “Mijn volk heeft twee boosheden gedaan,” enz, Jes. 2: 13.

Nu een enkel woord over de Talmud. De Talmud zegt: “Al wie niet gelooft aan de woorden van de wijzen, hij wordt gehouden, als iemand, die de gehele Wet van Mozes loochent, en heeft geen deel aan het eeuwige leven.”

Het geven van aalmoezen

Een Jood moet aalmoezen geven, want daardoor zal hij de hemel beërven! Ja, hoe kan het ook anders! De Talmud zegt, dat wij verplicht zijn aalmoezen te geven, en het gebod van aalmoezen zorgvuldiger waar te nemen, dan alle overige stellige geboden;

want het geven van aalmoezen, is een blijkbaar kenteken van het rechtgeaarde zaad, van onze vader Abraham; want er staat geschreven: “Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, dat zij de weg des Heeren houden zouden, om gerechtigheid en gericht te doen,” Genesis 18: 19. Slechts door het geven van aalmoezen, zou de troon van Israël staande gehouden worden, en de wet van de waarheid zou duurzaamheid hebben! Want er staat geschreven: “gij zult door aalmoezen”, woordelijk “door gerechtigheid bevestigd worden.” Jes. 54: 14. Alleen door aalmoezen zouden de Israëlieten verlost worden, want er staat ook, dat Sion door recht verlost zal worden, en haar wederkerende, door aalmoezen. Zuiver vertaald door onze Bijbel: Gerechtigheid! Jes. 27: 1.

Overeenkomstig deze leer heeft hij, die aalmoezen geeft, de verdiensten, om de waarheid in de wereld staande te houden; en de Israëlieten uit de gevangenis te helpen bevrijden. (1 I biden C + I). Deze plaats in de Talmud zegt ons, dat diegene daardoor van de straf, die hij verdient, en die reeds boven zijn hoofd zweeft, bevrijd wordt.

Maar welk gevolg heeft dit? Dat wij daardoor trachten, God te willen omkopen!

Gelijk een onrechtvaardige rechter, in zekere gevallen zich zou laten omkopen.

Zo kan ik u, waarde lezer, wel bezig houden, maar laat ons maar verder gaan, en iets

bezien over de voorschriften van het (Kaschar) koser slachten (dit is rein slachten).

Voorschriften voor het slachten

Daar er vele lezers zullen zijn, zelfs onder de Joden, die daar niets of weinig van weten, zo zou het ook wel de moeite waard zijn om ook daarvan iets te schrijven.

Het slachten, waarvan in de wet zonder verdere verklaring gesproken wordt, moet nader uitgelegd worden; natuurlijk door de schriftgeleerden, opdat men wete, aan welk deel van het dier men moet slachten. Men moet weten bijv. 1e hoe groot de slachtplaats moet wezen, 2e met welke gereedschappen men moet slachten, 3e wanneer, waar, en hoe men moet slachten, 4e welke zaken het zijn, welke de handelingen van het slachten onwettig maken. En ten 5e aan wie het geoorloofd is te slachten.

Hoe deze dingen zijn, is niet nodig om er over uit te weiden; want aan het lezen, weet men al genoeg. Maar toch wil ik u een kort inzicht geven, door welke dingen het slachten en het eten van zulk vlees, onwettig wordt gemaakt.

1. Wanneer de slachter gedurende de handeling ophoudt;

2. Wanneer de keel, door een streek, als met een zwaard, doorsneden wordt;

3. Wanneer het mes diep indringt, zodat het van de daarboven uitstekende delen geheel en bedekt wordt;

4. Wanneer het mes boven- of benedenwaarts van de door de wet bepaalde vlakte, waar de snede moet plaats hebben, afglijdt, en

5. Wanneer de luchtpijp op het keelgat ombuigt en eerder voorkomt, voordat nog de handeling van het slachten is ten einde gebracht.

Dus uit dit alles leiden wij dan af, uit hetgeen er geschreven staat: “Zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, die de Heere u gegeven heeft, gelijk Ik u geboden hebt. En gij zult eten in uw poorten, in alle lust Uwer zielen.” Deut. 12: 21.

Lees ook vers 20 tot en met 23.

Over de Sabbat

Van de Sabbatdag heb ik in ’t begin al iets geschreven, dat wij geen arbeid mogen verrichten: niet roken, enz, want er staat geschreven: “Gij zult geen vuur ontsteken in al uw woningen op de Sabbatdag.” Ook het verbod om op Sabbatdag de poort uit te gaan, d.w.z. om geen 3 uur achter elkaar te lopen (een Sabbatsreize). De Talmud heeft voor alles zijn uitlegging. Zal ik schrijven over de Sabbat-maaltijden, waar de Joodse vrouwen zelfs zalig gesproken worden, door 3 maal op de Sabbat de maaltijden te bereiden?

Over het bereiden van de spijze, over de borden en schotels, die apart voor een botermaaltijd en een vetmaaltijd moeten gebruikt worden? Over een bakoven voor de Sabbat, waarin de spijzen Vrijdagavond gelegd moeten worden?

Over de man en de vrouw, over niet-Joden, die men op de Sabbat in dienst mag nemen, om de Sabbatlamp uit te maken, en de kachel aan te houden? Waar zou ik eindigen, om een stelsel van inzettingen van mensen te beschrijven, waarvan de inhoud in boeken geschreven, een pakhuis vol kan bevatten? Ik zal hiermee besluiten en verder nog iets vertellen over een zoon der wet, als hij 13 jaar oud wordt.

Zoon der wet

Zoals u reeds in ’t voorgaande vernam, moet een jongen, 13 jaar oud geworden zijnde, een kapittel uit de heilige wetsrol voorlezen, in de Synagoge. Niet alle jongens

behoeven dat te doen, maar volstaan dan met een kort gebed. Deze handeling houdt in, dat hij aan de gemeente wordt voorgesteld en hij heeft dan in alle opzichten rechten, om als zoon der wet beschouwd te worden. Bijv. als er in een Synagoge, of waar godsdienstoefeningen verricht worden, maar negen manspersonen aanwezig zijn, dan kan zo een samenkomst niet doorgaan, want de Talmud heeft dat getal op 10 mannelijke personen gesteld, vrouwen komen hier niet in aanmerking. Komt er nu een jongen van 13 jaar binnen, dus een zoon der wet, dan is de samenkomst geldig. O, wat was ik trots, dat ik daarbij gerekend werd, als ik juist het getal van 10 aanvulde. O, wat ’n verblinding, maar wat grote genade is het, als onze Heere Jezus zegt in Zijn Woord en Getuigenis: “Waar 2 of 3 in Mijn Naam vergaderd zijn, ben Ik in ’t midden!” Wat had ik later over dat alles berouw; ik moest uitroepen: “Wat heb ik mijn jaren in onnut doorgebracht! Had ik de Heere, toen ik jong was, maar leren kennen!”

Ik was, mag ik eerlijk zeggen, een ijveraar, en leefde als een vrome jongen. Nu mag ik verstaan, wat de grote apostel Paulus zegt in Rom. 11; “Zij hebben een ijver tot God, maar niet met verstand.”

HOOFDSTUK IV