• No results found

Deel II De relatie tussen liturgie en kerkbouw in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland (1816-1970)

9.2 Institutionele reflectie op de kerkenbouw

Na de Tweede Wereldoorlog zag de Nederlandse Hervormde Kerk zich geconfronteerd met vierhonderd verwoeste en beschadigde kerkgebouwen.271 Tegelijkertijd vroegen de te verwachte stedelijke uitbreidingen en nieuwe nederzettingen in de onontgonnen polders om eigen kerken, scholen en wijkgebouwen. Terwijl men nog in een levendige en soms felle discussie over de liturgie en kerkorde verwikkeld was, dwong de actualiteit de synode een beslissing te nemen over de kerkbouw en inrichting.

Naast de noodzaak van herbouw en restauratie van kerken was er sprake van een collectieve wil het herstel van het kerkelijk leven te ondersteunen. De rooms-rode coalities na de kabinetten Schermerhorn-Drees droegen hieraan een steentje bij. Het is opmerkelijk hoe gemakkelijk de staat tussenbeide sprong in de noodzakelijk geachte plannen van kerkelijke wederopbouw, die zich in de jaren 1950 voortzetten in de massale nieuwbouw van kerken in de nieuwe wijken. Met name de oprichting van kerkelijke multifunctionele centra, die een gemeenschapsvormende werking kregen toegedicht, paste binnen christenlijk-sociaal-democratisch gedachtegoed. In een tijd van alomvattende secularisatie was dit een opvallende tendens.

9.2.1 De (Bouw- en) Restauratiecommissie

Om het immense naoorlogse bouwprogramma te begeleiden, richtte de Generale Synode in 1945 de Restauratiecommissie van de Nederlandse Hervormde Kerk op. De synode kon zich actief met de wederopbouw bemoeien aangezien niet de kerkgemeenten, maar het nationale kerkverband de eigenaar was van de kerkelijke gebouwen. Toch was het dankzij de nooddruftigheid van de getroffen kerkgemeenten dat zij ‘’hulp’’ van de synode en het rijk accepteerden en hun autonomie - in ieder geval wat betreft de kerkbouw - tijdelijk op een tweede plan plaatsten.272 Een van de iconen van het kerkelijk verzet in de Tweede Wereldoorlog, predikant en scriba van de Generale Synode en grote man achter de reorganisatieplannen in de Nederlandse Hervormde Kerk, K.H.E. Gravemeijer (1883-1970) werd benoemd als voorzitter. De eerste, buitengewoon hoogleraar volkshuisvesting in Delft en latere raadsadviseur van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, prof. dr. ir. H.G. van Beusekom (1893-?) nam in 1954 de hamer over. De oud-stadsarchitect van de gemeente Amsterdam,

eredienst van de Nederlandse Hervormde Kerk. Het tijdschrift Kerk en Eredienst plaatste ook artikelen van niet-hervormde schrijvers. Zie ook: De Jong 2000, 75-76.

270

Bakhuizen van den Brink 1952, 44-45.

271

Van Beusekom 1955a, 5-6.

272

ir. A.R. Hulshoff, stond de commissie in de periode 1945-1955 als bouwkundig adviseur terzijde. Een Beoordelingscommissie, bestaande uit de bouwkundig adviseur B.T. Boeyinga en de architecten A.J. van der Steur (1895-1963) en J.H. Groenewegen (1901-1958), bracht advies uit over de architectenkeuze. Deze commissie beoordeelde de kerkontwerpen op zowel architectonische kwaliteiten als op de inrichting van de kerk, de praktische bruikbaarheid en de waardigheid en de opstelling van het liturgisch meubilair. Daarnaast gaf zij advies over de keuze van een kunstenaar voor het ontwerpen van bijvoorbeeld een doopvont, een wandkleed of gebrandschilderd glas. Ook hield de commissie het financiële aspect van de kerkelijke nieuwbouw en restauraties in de gaten; de projecten moesten passen binnen het bouwprogramma en de beschikbare bouwsommen. Het ministerie van Wederopbouw bleef echter eindverantwoordelijk in de definitieve goedkeuring van de architecten en de verspreiding van de opdrachten over de architecten.273 Na enige jaren strekte het werkterrein van de Restauratiecommissie zich uit van de oorlogsgevallen tot alle kerkelijke gebouwen, zoals nieuwe kerkgebouwen in de naoorlogse wijken, niet getroffen kerken, pastorieën, verenigingsgebouwen en rusthuizen. Voortaan heette de commissie de Bouw- en Restauratiecommissie. Een subcommissie genaamd de Plattegrondencommissie onder leiding van Gravemeijer, Bakhuizen van den Brink en H.M.J. Wagenaar concentreerde zich op de liturgische onderbouwing van de bouwplannen.

In 1947 gaf de Generale Synode inhoudelijke Aanwijzingen inzake de Kerkbouw uit.274 Deze door de Bouw- en Restauratiecommissie voorbereide aanwijzingen waren bedoeld voor kerkelijke gemeenten en architecten die te maken hadden met de bouw, restauratie of inrichting van een kerkgebouw. Men stelde duidelijk dat de belijdenisgeschriften en dienstformulieren, het wezen van de Nederlandse Hervormde Kerk en de kerkdienst, ten grondslag lagen aan de aanwijzingen. Volgens de synode diende het hervormde kerkgebouw ‘’een teken in de wereld’’ te zijn. ‘’Dit betekent, dat het bouwwerk door zijn verheven waardigheid en rust, tot uitdrukking gebracht in ligging, vorm en verhoudingen, aan dit geloven en belijden gestalte geve.’’ Dit gold ook voor kleine dorps- of wijkkerken. Een tweede punt vormde het karakter van het kerkgebouw: ‘’Het Kerkgebouw en zijn inrichting behoren in volkomen harmonie met elkander te wezen in grote en ongebroken ruimte.’’ Het verwerken van het kruisteken in de architectuur of in de inrichting vond men niet noodzakelijk, maar wel zinvol. De synode bepaalde tevens dat niet alleen voor het restaureren van oude, maar ook voor het bouwen van nieuwe kerkgebouwen een beroep op de overheid mocht worden gedaan.

Wat betreft de bouw en inrichting gaf de synode aan, dat de ruimte waar het avondmaal en de doop worden bediend eenzelfde ‘’verhevenheid’’ en ‘’ruimtelijkheid’’ dienden te krijgen als het kerkgebouw, zodat de dienst waardig kon geschieden. De meubelstukken voor het avondmaal en de doop konden een vaste plaats in de ruimte krijgen; de vorm en aankleding van de avondmaalstafel mochten de tafel niet het karakter van een altaar geven. Om zich niet te mengen in de vooroorlogse strijd tussen kansel en tafel stelde de synode: ‘’De plaatsing van kansel, doopvont en avondmaalstafel t.o.v. elkander en de zitplaatsen der gemeente zij aldus, dat de eenheid van de dienst daaruit spreekt en geen onderdeel een ander verdringt.’’ De synode keurde het gebruik van knielbanken of -stoelen goed onder een verwijzing naar de knielende gebedshouding in de christelijke kerk. Het rapport eindigde met: ‘’Het kenmerk van het beste Nederlandse Hervormde kerkgebouw en zijn inrichting zij soberheid, rust, licht zonder nuchterheid, kunstrijke eenvoud en adel (…).’’

Een van de weinigen die op de synodale aanwijzingen reageerden, was de uit confessionele kring afkomstige Utrechtse theoloog-predikant A.F.N. Lekkerkerker. In zijn bundel Reformatie in de crisis (1949) betreurde hij het dat de Raad voor Kerk en Eredienst voorafgaand aan de Aanwijzingen geen conferenties over de kerkbouw had georganiseerd.275 Bovendien had de synode naar zijn idee beter eerst duidelijkheid kunnen scheppen over de verhouding tussen preek en sacrament.‘’Wanneer het waar is, wat sommige voorstanders van de liturgische beweging uitentreueren herhalen: dat de Eredienst de bouwheer is der kerk - en het is waar - dan kunnen we ook alleen maar kerken bouwen, wanneer we zeer duidelijk weten, wat een Protestantse kerkdienst is. Helaas, wij weten dat niet meer.’’276 Tegelijkertijd besefte Lekkerkerker dat de historische situatie vroeg om een beslissing; de architecten en kerkvoogden konden niet langer op de theologen wachten, de kerken moesten worden

273

Ter Linden 1952, 180-181.

274

Synodale 1947, 177-178. Zie ook: Beginselen s.a. [1954], 124-126.

275

Lekkerkerker 1949, 54. Het hoofdstuk ‘’Wij bouwen een kerk’’ verscheen eerder als artikelenreeks in De Gereformeerde Kerk 18 september-13 november, 1947. Zie ook: Steensma 1982, 21-22

276

gebouwd en gerestaureerd.277 Lekkerkerker had met name moeite met de in de Aanwijzingen gesuggereerde lengtegerichte plattegrond.278 Dit riep bij hem de gedachte op aan de rooms-katholieke offergang, het over het middenpad voortschrijden naar God. Lekkerkerker was van mening dat de protestantse eredienst vroeg om een eigen grondplan en pleitte voor de centrale bouw in allerlei variaties. Hier kon de gemeente zich vergaderen rondom het Woord en de avondmaalstafel temidden van de gemeente worden opgericht.

In 1949 nam de Bouw- en Restauratiecommissie een belangrijke stap voor de architecturale ontwikkeling van de naoorlogse hervormde kerkbouw: zij zocht contact met de afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool in Delft om te overleggen over het kerkbouwvraagstuk. Met deze toenadering koos de Hervormde Kerk voor een professionele aanpak, tegelijkertijd begaf men zich in het voorheen katholieke bolwerk van de Delftse School. Een jaar later werd de Studiecommissie voor de Beginselen van Kerkbouw geformeerd. Deze bestond uit de Delftse hervormde hoogleraren J.F. Berghoef (1903-1990) en H.T. Zwiers (1900-1992), twee gematigde traditionalisten, en de modernistisch ingestelde J.H. van den Broek (1898-1978). Het contact met Delft was goed getimed, want sinds de inauguratie van Berghoef in 1947 - als opvolger van Granpré Molière - was de katholieke dominantie doorbroken. De gematigd traditionalistisch en soms naar het modernistische neigende bouwstijl van de adviserende architecten zou in belangrijke mate van invloed zijn op de naoorlogse hervormde kerkarchitectuur. De kerkelijke component van de commissie bestond uit de theoloog-kerkhistoricus Bakhuizen van den Brink, en de predikanten A. Faber en W.J. de Wilde. In 1951 werd de Studiecommissie toegevoegd aan de Raad voor de Eredienst.

De Studiecommissie bracht in 1954 haar eerste rapport uit. Beginselen van kerkbouw vormde een uitwerking van de summiere aanwijzingen uit 1947. Opvallend is dat binnen de bijna dertig onderwerpen die aan bod komen, de liturgische inrichting en de indeling van de kerkruimte een bescheiden rol speelde. De discussie over tafel en kansel deed men af met de zinsnede: ‘’Er is geen vaste regel aan te geven voor de onderlinge opstelling van kansel, doopvont en avondmaalstafel. Al te zeer heeft deze zaak de discussie der laatste jaren beheerst en zij is zelfs tot een shibboleth vernederd.’’279

Ook nuanceerde de commissie de gedachte dat de kerk ‘’steengeworden liturgie’’ zou zijn.280 Het kerkgebouw kon niet de liturgie vormen, zij stond slechts in dienst van de liturgie.

De commissie omzeilde de eigentijdse stijlproblematiek door de artistieke vrijheid van de bouwmeester te benadrukken. Deze vrijheid gold zowel voor de stijlkeuze als voor de bouwvorm, waarbij men de keuze voor moderne materialen en bouwconstructies aanmoedigde. ‘’Het is een misverstand, dat er een bouwstijl, dat er materialen en constructies zouden bestaan, die speciaal kerkelijk van aard en wezen zijn.’’281

De commissie accepteerde een bouwvorm die dicht bij de bekende inzichten van preekkerk, langskerk of dwarskerk komt, zolang dit traditionalisme maar berustte op kritisch nadenken over de wezenlijke betekenis van het bouwwerk. Aan de andere kant bood de commissie ruimte voor ‘’(…) moderne vormen, hetzij streng liturgisch beheerste, hetzij zelfs de z.g. abstracte, waarmee men slechts het ‘geestelijk zijn’ tot uitdrukking heeft willen brengen en niets anders.’’282

De waarde die de commissie hechtte aan de uniciteit van elk kerkgebouw is zeker terug te vinden de naoorlogse hervormde kerkbouw.

Naast de historisch bekende kerkplattegronden besteedde de studiecommissie aandacht aan een nieuwe ruimtevorm: de ongerichte ruimte. Voorbeelden van een dergelijke kerk zonder gerichte ruimtelijke spanning zijn een vierkante zuilenhal of een hallenkerk. De meerwaarde van de ongerichte ruimte school in de overmaat, zodat ‘’elke liturgie, welke ook haar karakter zij’’ kan plaatsvinden.283

Met deze ruimtevorm is de architectuur autonoom ten opzichte van het liturgisch gebeuren en spelen het bankenplan en de liturgische dispositie een belangrijke rol.

277 Lekkerkerker 1949, 54. 278 Lekkerkerker 1949, 64-68. 279 Beginselen s.a.. [1954], 89. 280

Beginselen s.a. [1954], 21-22. De stelling ‘’Die Liturgie ist also Bauherr bei der Errichtung einer Gotteshauses’’ werd door de kunsthistoricus en theoloog C. Gurlitt verdedigd tijdens het eerste congres voor Protestantse kerkbouw in 1894 te Berlijn. 281 Beginselen s.a. [1954], 45. 282 Beginselen s.a. [1954], 43. 283 Beginselen s.a. [1954], 50.

De aantrekkelijkheid van de ongerichte ruimte voor de protestantse kerkbouw lag in de ‘’voorwaarde van de eenheid van ruimte’’.284

Hiermee voorkwam men dat er een aan katholieke tijden herinnerende scheiding zou ontstaan tussen een leken- en een priesterruimte. De commissie liet zich dan ook negatief uit over de toepassing van een ‘’duidelijk onderscheiden koorvormige ruimte als ‘liturgisch centrum’’. Binnen de eenheid van ruimte dienden de liturgische objecten in een vaste opstelling met elkaar in verbinding te staan en de gemeente moest op haar beurt gericht te zijn op het liturgisch centrum. Deze ruimte-indeling kon architectonisch worden ondersteund door ‘’middelen, die niet-Protestants zijn’’, zoals een koor of sterke lichttegenstellingen. De commissie onderscheidde twee uitersten qua ruimte-indeling: een opstelling van alle banken in één richting en van kansel-avondmaalstafel-doopvont in de as van de blikrichting of een opstelling van de banken in alle richtingen rondom kansel-avondmaalstafel-doopvont als middelpunt.

Opmerkelijk is dat voor het eerst in de discussie over hervormde kerkbouw het aspect van oriëntatie ter sprake werd gebracht. De commissie stelde dat de oosting van het kerkgebouw uitsluitend ‘’een zaak van symboliek ‘’ is, en zowel een stedenbouwkundig als een geestelijk aspect kent.285 Zij hechtte waarde aan de oriëntatie van een kerk in stedenbouwkundig verband; de kosmische gerichtheid op het oosten was van minder belang. De oriëntatie zag men vooral als een christelijk motief, waardoor de predikant zich uit het oosten tot de gemeente richt en zich namens en vóór de gemeente in het gebed naar het oosten richt.

De situering van het kerkgebouw vormde eveneens een paragraaf van de Beginselen.286 De schrijvers beklaagden zich over de door de gemeente toegewezen percelen die vaak ‘’gelegenheidsterreinen, percelen die zich voor normale bebouwing niet lenen, of overschotten’’ blijken te zijn. Zij meenden dat de bestemming en de aard van het kerkgebouw vragen om een bijzondere ligging en bovenal zorg van de stedenbouwkundige. In de uitbreidingsplannen prefereerden zij een zelfstandige ligging van het kerkgebouw, dat eerder met zijn omgeving zou moeten contrasteren dan harmoniëren. Hierdoor zou ‘’de divergentie van het natuurlijke en het bovennatuurlijke’’ gestalte kunnen krijgen. De oriëntatie kon hierbij een hulpmiddel zijn. Ook sprak de commissie haar voorkeur uit voor de wijkgemeente met haar overzichtelijke omvang, ook de bescheiden wijkkerk zou een teken in de wereld kunnen zijn en een ‘’eiland van geestelijke concentratie’’ bieden. De Hervormde Kerk zou in haar ogen een stedenbouwkundig climax van de nieuwbouwwijk mogen zijn, maar beslist niet als pronkstuk dienen.

De plaats voor het orgel en het zangerkoor kwam evenzeer aan de orde.287 Men waarschuwde voor een volumineus orgelfront tegen de aandachtswand, ook wel eindwand of wand achter het liturgisch centrum genoemd. Het orgel zou op deze wijze teveel aandacht opeisen en afleiden van de eredienst. Een orgel tegen de zijgevel was toelaatbaar, zo lang dit niet ten koste ging van de gerichtheid op het liturgisch centrum. De commissie was geen voorstander van de door Van der Leeuw bepleitte een- of tweezijdige plaatsing van een orgel voor in het liturgisch centrum. Het orgel had slechts een ondersteunende functie en kwam beter tot zijn recht op een orgelgalerij of orgelbalkon, waar eventueel ook een kerkkoor gesitueerd kon worden om de gemeentezang te begeleiden. Zitplaatsen onder het balkon werden afgeraden. Gemeenten waar men een liturgie met responderende koor- en gemeentezang kende, konden dit ‘’liturgisch koor’’ om en nabij het liturgisch centrum plaatsen. Als dit niet ten koste ging van de ‘’ene ongebroken ruimte’’ kon een dergelijk koor eventueel in een koornis worden gesitueerd. De plaatsing van een orgel tegen de achterwand vormde volgens de commissie een dringende reden om de eindwand een kunstvolle behandeling te geven. Dit zou het evenwicht in de ruimte-indeling weer herstellen. De aandacht ging ook uit naar praktische zaken als de akoestiek, verlichting, zitmeubilair, en verwarming van het kerkgebouw, en ruimten voor het kerkelijk werk. Tot slot besprak men stedenbouwkundige factoren, zoals de situering, de klokken en de verhouding tussen de centrale kerk en de wijkkerken.

Uitdrukkelijk positief sprak de commissie zich uit over het gebruik van beeldende en decoratieve kunsten in de nieuwe protestantse kerken. ‘’Met de intensivering van het kerkelijk leven en met de belangstelling voor de Kerk is ook de interesse voor het kerkgebouw groeiende en men

284 Beginselen s.a. [1954], 52. 285 Beginselen s.a. [1954], 34-36. 286 Beginselen s.a. [1954], 37-39. 287 Beginselen s.a. [1954], 92-94.

vraagt zich thans met verwondering af, waarom het werk der beeldende kunstenaars zolang buiten de kerk gehouden is en waarom zij zo sporadisch bij de kerkbouw betrokken worden.’’288 De bijdrage van architecten en de kunstenaars werd gezien als een belangrijke bijdrage aan de verrijking van de eredienst.289

Sociaal-demografische gegevens over de te verwachten omvang van de nieuwe gemeenten konden worden aangeleverd door het in 1945 opgerichte Sociologische Instituut van de Stichting Kerk en Wereld onder leiding van de latere hoogleraar kerkelijke sociologie W. Banning. Een belangrijke publicatie uit deze tijd is het proefschrift Kerk en stad (1952) van de vrijzinnige theoloog P. Smits over de godsdienst-sociologische ontwikkelingen in de industriestad Enschede. Het bijbehorende Sociologische Bulletin bracht nummers uit over actuele thema’s als ‘’Mens, gezin, industrie’’ (Hoogoven-nummer 1952), ‘’Stad en platteland’’ (1953).290 In het themanummer getiteld ‘’Samen werken! Samen wonen?’’ (1959) werd aandacht besteed aan de dorpsplannen voor de Noordoostpolder en de plaats van de kerkgebouwen daarin. Men dacht na over driehoeksopstellingen of een kerk in het midden en vroeg architecten een bijdrage te leveren in de vorm van een uitgebreide beschrijving van hun kerken.291

Opvallend is dat de aanbevelingen van Beginselen van Kerkbouw weinig invloed laten zien van het twee jaar eerder uitgekomen rapport ‘’Goedkopere bouw van kerken’’.292

De Vereniging van Kerkvoogdijen presenteerde hier een model voor een klein multifunctioneel kerkgebouw met maximaal 700 zitplaatsen, waar naast de predikant ook de catecheet, diaken, wijkverpleegster, sociaal werker en jeugdleider hun werkruimten kregen. De bouw van een pastorie en een conciërgewoning in de omgeving van de kerk werd eveneens als onmisbaar gezien. Vanaf 1953 volgde met name in de westelijke stadsuitbreidingen van Amsterdam een uitwerking van dit idee in de vorm van een

civic-centre-kerkgebouw.293 Door een kerkelijke functie te integreren in een sociaal-maatschappelijk context trachtte de Hervormde Kerk in een tijdperk van toenemende ontkerkelijking haar draagvlak te verbreden. Een vroeg voorbeeld van een kerkelijk centrum ontwierp D.L. Sterenberg ter afronding van de H.B.O. Cursus Bouwkunst, onder leiding van K.L. Sijmons.294De opdracht luidde het ontwerpen van een multifunctioneel kerkgebouw met nevenruimten op een terrein op het Amstelveld. Het concept van het civic-centre zou pas doorbreken in de tweede helft van de jaren 1960.

In 1953 publiceerde de voorzitter van de Bouw- en Restauratiecommissie H.G. van Beusekom het boekje Heeft de nieuwe stadswijk een hart? waarin hij een lans brak voor de stad.295 (afb. 31) Dit nieuwe geluid contrasteerde met de sinds het begin van de industrialisatie aanhoudende litanie over de morele en zedelijke ontworteling in de grote stad. ‘’Zij is niet de zwarte vlek in onze samenleving, de parasiet, die de beste krachten van het platteland tot zich trekt en deze in de strijd om het bestaan verteert. De stad is onmisbaar, maar zij oefent ontbindende krachten uit, die echter niet een gevolg zijn van haar grootte, maar van haar groei.’’ sprak hij optimistisch.296

Van Beusekom wees daarbij op het belang van de aanwezigheid van geestelijke en culturele voorzieningen in de nieuwe wijken. Voor het kerkelijk werk voldeed in zijn ogen niet langer een gewijde ruimte voor godsdienstoefeningen, maar een veelheid aan andere ruimten voor jeugdwerk, gemeentekringen, pastoraal en diaconaal werk. Van Beusekom drong er bij de Hervormde Kerk op aan om - net als de burgerlijke gemeenten - een uitbreidingsplan op te stellen, en bovenal met elkaar samen te werken. Zo zouden de kerken erin slagen in de nieuwe wijken een centrale plaats in te nemen, om van daaruit te werken aan een harmonische opbouw van de stadswijken. Van Beusekom onderschreef de doelstellingen van het rapport ‘’Goedkopere bouw van kerken’’, maar waarschuwde voor het toelaten van ‘’een profaan

288 Beginselen s.a. [1954], 118. 289 Beginselen s.a. [1954], 119. 290

Smits 1952; Mens 1952; Stad 1952.

291

Verlaan 1952, 4-14.

292

Goedkopere 1952, 369; Beginselen s.a. [1954], 112-113. De aanbevelingen van dit rapport zijn in Beginselen van Kerkbouw opgenomen in het hoofdstuk ‘’Verdere ruimten voor kerkelijk werk’’. Er wordt hier in mindere mate gerefereerd