• No results found

Deel I De relatie tussen liturgie en kerkbouw in de Rooms-Katholieke Kerk (1800-1970) Inleiding

3.3 De rooms-katholieke Liturgische Beweging en haar invloed op de kerkarchitectuur

3.3.1 De Liturgische Beweging in België en Duitsland

België

Rond 1909 ontstond in de benedictijner abdij Regina Coeli op de Keizersberg bij Leuven interesse voor de pastorale toepassing van de nieuwe liturgische inzichten. Tijdens het vijfde „‟Congrès National des Oeuvres Catholiques‟‟ in Mechelen (1909) presenteerde dom L. Beauduin (1873-1960) zijn visie op de liturgische vernieuwing.152 De sociaal bewogen Beauduin stelde voor om de voor het volk onbegrijpelijke liturgische teksten en gezangen te verklaren. Op deze wijze zouden de gelovigen de mis kunnen volgen en meebidden, in plaats van zich bezig te houden met eigen devoties. Hetzelfde jaar begon de abdij met de uitgave van volksmissaaltjes met een Nederlandse vertaling van de Latijnse teksten. Vanaf 1910 publiceerde de abdij Keizersberg het tijdschrift Questions liturgiques, waarin de aandacht vooral uitging naar praktische liturgische vraagstukken. Onder het motto Il

faudrait démocratiser la liturgie deed Beauduin in zijn boek La piété de l‟Eglise, principes et faits

(1914) voorstellen om een participatio activa van de gelovigen te realiseren, zoals het vertalen van de liturgische teksten en het gezamenlijk zingen in de missa dialogata.153 In 1915 bracht de abdij Keizersberg een volksmissaal voor het Nederlandse taalgebied uit. Hiermee maakte zij de traditionele Latijnse gebeden en de herontdekte gregoriaanse gezangen voor leken en clerus toegankelijk.

Beauduin was tevens een van de oprichters van de diocesane Liturgische Kring in het aartsbisdom Mechelen, die van 1910 tot 1939 jaarlijks zowel een Franstalige als een Nederlandstalige Liturgische Week organiseerde. De Nederlandstalige Liturgische Weken vonden plaats in verschillende abdijen in België en enkele malen in Nederland (Maastricht, Venray en ‟s-Hertogenbosch). Deze weken waren met name bedoeld voor parochiepriesters, die volgens Beauduin een belangrijke rol speelden in de verspreiding van het liturgische gedachtegoed.154 Met bisschoppelijke toestemming vonden vanaf 1910 ook zogenaamde Liturgische Congressen in België en Nederland plaats.Vanaf 1923 besteedden deze congressen aandacht aan de relatie tussen liturgie en kerkbouw. Nederlandse architecten die als spreker deelnamen aan de Liturgische Weken en Congressen waren onder anderen J. van Dongen, J.B. Koldewey, A.J. Kropholler, A. Siebers en H.J.W. Thunnissen.

Ook de benedictijner abdij van Affligem speelde een belangrijke rol als liturgisch inspirator. Sinds 1910 is zij de uitgever van het tweemaandelijkse Nederlandse periodiek Liturgisch Tijdschrift, vanaf 1919 Tijdschrift voor liturgie genoemd. Dit tijdschrift was oorspronkelijk bedoeld voor parochiegeestelijken die zich op een semi-wetenschappelijke manier op de hoogte wensten te houden van ontwikkelingen binnen de Liturgische Beweging. De artikelen van het Liturgisch Tijdschrift en zijn opvolger gingen in de vooroorlogse periode in op de historische achtergrond van verschillende liturgische rituelen, gezangen, gewaden, voorwerpen en kerkarchitectuur. Tevens deed men verslag van de Liturgische Weken en Congressen, de verspreiding van de Liturgische Beweging in Europa, en nieuwe liturgische literatuur. Opmerkelijk is de welwillendheid waarmee het tijdschrift incidenteel aandacht besteedde aan de protestantse liturgische vernieuwingen.155

De medewerkers van het tijdschrift bestonden zowel uit reguliere priesters, onder wie de kapucijner pater P. Constantinus, de dominicaan L. Verwilst, en de benedictijner paters W. van Nierop en R. Schutte, als seculieren, zoals mgr. C.A. Callewaert (president van het grootseminarie te Brugge),

152

Lamberts 1992, 241-245. Voor een overzicht van geschiedenis van de Liturgische Beweging in België, Duitsland en in het bijzonder de Verenigde Staten, zie: Pecklers 1998.

153

Aubert 1974, 315. Deze gelezen mis, waarbij de gelovigen hardop en in het Latijn bepaalde gedeelten meebidden, werd omstreeks 1920 geïntroduceerd. De Congregatie voor de Riten stond hier zeer terughoudend tegenover. Zie: De Korte 1949, 163-165.

154

Lamberts 1992, 255. Zie ook: Demuynck 1926, 306-307. Vermeldenswaardig is dat G. Brom tijdens deze Liturgische Week een lezing over de liturgische vernieuwingen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, getiteld „‟De protestanten en de liturgie‟‟.

155

pastoor F.C. van Beukering van de parochie St.-Antonius Abt te Delfshaven en de hoogleraar in de liturgie aan het grootseminarie „‟Theologicum‟‟ te Warmond, deken Z. de Korte. Opvallend is dat in de periode 1928-1940 verschillende Nederlandse architecten, zoals A.J. Kropholler, B.J. Koldewey, H. van Oerle en A. Siebers bijdragen aan dit tijdschrift leverden. Zo schreef de in 1908 tot het katholicisme bekeerde Kropholler (1881-1973) in 1924 een aantal belangrijke artikelen voor het Tijdschrift voor Liturgie, waarin hij aan de hand van zijn eigen kerkontwerpen de eigentijdse relatie tussen liturgie en kerkbouw inzichtelijk probeerde te maken. De aanleiding van de serie vormde een oproep van de redactie van het tijdschrift Roeping over de richting waarin de kerkelijke bouwkunst zich zou moeten ontwikkelen „‟om te voldoen aan de godsdienstige, ekonomiesche en estetiese eisen, die de eigentijdse samenleving terecht stelt aan de bouw der kerk‟‟.156 Het onderwerp bleef Kropholler bezighouden, want in 1925 schreef hij samen met zijn Haagse collega en redactielid van Het R.K. Bouwblad Van Moorsel de brochure Gedachten over kerkbouw (1925). In hetzelfde jaar verscheen een bundeling van zijn artikelenreeks uit 1924, getiteld Over onzen hedendaagschen kerkbouw. Wat zijn de godsdienstige, economische en esthetische eischen van onze hedendaagschen kerkbouw?157 Kropholler onderhield een goede relatie met de abdij van Affligem; in de periode 1932-1934 bouwde hij een nieuwe vleugel en kapel voor het kloostercomplex. Vanwege Krophollers lidmaatschap van het fascistische Zwart Front zag men na de oorlog af van de voltooiing van het bijzondere kerkontwerp met zowel aan de voor- als achterzijde twee torens.

De abdij Keizersberg en de St.-Pietersabdij in Steenbrugge verzorgden in 1929 de gezamenlijk publicatie van het Liturgisch Handboek voor het liturgisch onderwijs. De auteur, de middelbare-schoolleraar en lid van de Brugse liturgische studiekring A. de Cuyper, wijdde het eerste deel aan het „‟Roomsche kerkgebouw‟‟.158

Na een bespreking van de kerksymboliek volgde een bijvoegsel over de moderne kerkbouw. De Cuyper vergeleek hier de nieuwe wegen die de architecten volgden tot een liturgisch verantwoorde bouwstijl in België en Nederland, en concludeerde: „‟Holland bezit een pleïade van jong architecten, die den grooten nood aan kerken in het steeds katholieker wordende Nederland op zeer moderne wijze oplossen. (…) de Hollanders zijn ons ver voor met de Paschaliskerk in Den Haag (Kropholler), de Lourdeskerk in Scheveningen (Van Moorsel), de nieuwe St. Jacobs in ‟s-Hertogenbosch (Stuyt), de kerken van Noordhoek (Bellot), Levreoy, Sittard enz.‟‟159

Voor de verspreiding van ideeën over kerkarchitectuur en kerkelijke inrichting is eveneens het Franstalige tijdschrift L‟Artisan liturgique (1927-1940) van de benedictijner abdij St. Andries te Zevenkerken, nabij Brugge van belang geweest.160 De leidende figuren achter dit periodiek waren abt dom G. Lefebvre en de zogenaamde „‟Monsieur Jacques‟‟, oprichter van de abdijschool, die artistieke adviezen gaf over liturgische meubilair en toegepaste kunst. In de vooroorlogse periode besteedde L‟Artisan liturgique aandacht aan zowel betonnen kerken in Frankrijk en Duitsland als aan de meer traditionalistische kerkontwerpen in Nederland van dom P. Bellot, A.J. Kropholler en C.M. van Moorsel. Vooral de open en praktische blik op modernistische kerkarchitectuur en de internationale oriëntatie kan als vernieuwend worden gekenschetst.161 De teneur van de artikelen over

156

Kropholler/Van Moorsel 1925. Zie ook: Erftemeijer/Looyenga/Van Roon 1997, 133. Ook in 1922 deed het tijdschrift Roeping een algemene oproep aan katholieke Nederlandse architecten om hun mening te geven over het verleden en de toekomst van de kerkelijke bouwkunst. Kropholler was een van de architecten die hierop reageerden; alle respondenten waren van mening dat de essentie van de katholieke architectuur tijdens de neogotiek herontdekt was. Geheel in lijn met de standpunten van de Liturgische Beweging benoemden zij de essentie als kennis van constructieve elementen, de geloofsbeleving en de symboliek.

157

Kropholler 1925. Dit artikel zou later eveneens worden opgenomen in: Vier 1927. Interessant is eveneens de bijdrage van C.M. van Moorsel getiteld „‟Moderne katolieke kerkbouwkunst‟‟, waarin hij aandacht besteed aan de liturgische functionele bruikbaarheid van het kerkgebouw. Hij adviseerde architecten zich dienstbaar op te stellen jegens de functie van het kerkgebouw en de eisen van de pastoor zo goed mogelijk te volgen. Van Moorsel toonde zich een voorstander van open dakconstructies in plaats van houten schijngewelven of stucbekleding, en wees daarbij op de schoonheid van functionaliteit. „‟Op een voortreffelijke wijze geven de moderne middelen van vervoer als oto‟s [sic], vliegmachines enz., zonder nog tot kunstwerk te zijn verheven ons daarin een voorbeeld.‟‟ (p. 31). De overige twee lezingen hadden de kerkelijke kunst als onderwerp. 158 De Cuyper 1929. 159 De Cuyper 1929, 107-108. 160

Na de oorlog beleefde het tijdschrift een doorstart onder de titels L‟Artisan et les arts liturgiques (1946-1949) en L‟Art de l‟église (1950-1980).

161

Zie: Guy 1927, 125-128. Guy wijst op praktische voordelen die beton biedt, zoals de mogelijkheid om brede kerken te bouwen waar alle gelovigen zicht op het altaar hebben, en de korte bouwtijd. In de niet traditiegebonden houding ten opzichte van kerkarchitectuur is mogelijk de invloed te ontdekken van de Franse filosoof J. Maritain. (zie ook: Hst. 3.3.2.3)

kerkarchitectuur zelf was eerder informatief en beschrijvend dan richtinggevend. In 1933 wijdde het tijdschrift een themanummer aan „’L’architecture religieuse en Hollande‟‟, waarin H.J. van der Lubbe de loftrompet over de liturgisch verantwoorde kerken van Kropholler stak. 162 Volgens hem liet Kropholler zich inspireren door de Nederlandse Middeleeuwse dorpskerken. De eenvoudige vormgeving van deze kleine brede kerkjes kwam tegemoet aan de eigentijdse liturgische wensen. Mogelijk is het boek Onze oude dorpskerken. Tachtig schetsen van dorpskerken in Nederland (1921) van de hervormde restauratie-architect H. van der Kloot Meijburg (1875-1961) een inspiratiebron voor architecten als Kropholler, Van Moorsel, H.W. Valk en de eveneens in Den Bosch werkzame J.J.M. van Halteren (1893-1973) geweest.163 In 1934 volgde een themanummer over de school van monnik-architect dom Bellot en de kerkontwerpen van zijn Nederlandse leerling H.C. van der Leur. (Zie Hst 3.3.2.2.) Twee jaar later concludeerde C.R. Vermeire in L‟Artisan liturgique: „‟Il n‟est peut-être aucun pays où l‟architecture religieuse soit aussi florissante que dans les Pays-Bas. On y construit des églises très modernes, sans tomber dans des exagérations répréhensibles‟‟.164 In 1947 gaf het tijdschrift een tweetal themanummers getiteld „‟L’Art Sacré en Hollande‟‟ uit, gevuld met fotomateriaal van de kerken van A.J.N. Boosten. Na enkele artikelen over de Bossche School en het werk en gedachtegoed van dom Van der Laan in de periode 1953 en 1956 verdween de Nederlandse kerkbouw uit het Belgische monastieke gezichtsveld.

Ook de benedictijner abdij in Maredsous droeg bij aan de ontwikkeling van een liturgisch verantwoorde esthetiek. Binnen de kunstambachtschool École des Métiers d’Art en Les Ateliers d’Art gaf onder meer dom S. Braun (1881-1980) richting aan een vernieuwing van religieus meubilair, vaatwerk en beeldende kunst.165

Duitsland166

In 1913 verspreidde de Liturgische Beweging zich naar Duitsland, waar abt dom I. Herwegen (1874-1946) in de benedictijner abdij van Maria Laach liturgiehistorisch onderzoek verrichtte.167 Een van zijn belangrijkste geschriften is Das Kunstprinzip in der Liturgie (1912).168 Hierin wees hij op de natuurlijke schoonheid van de liturgie, dat hij beschouwde als een kunstwerk dat niet door de kerk tot stand was gebracht, maar vanuit zichzelf was ontstaan. Herwege legde geen verband met de ruimtelijke of architectonische vormgeving van de liturgie. De liturgische belangstelling in Duitsland bleef aanvankelijk beperkt tot een elite van universitaire onderzoekers. Na „‟de diepe nood‟‟ van de Eerste Wereldoorlog en de „‟groote schok van 1918‟‟ deed zich in Duitsland een geestelijke opbloei voor, ook wel de „‟Liturgische Lente‟‟ genoemd.169 Herwegen meende dat nu het rationalisme was overwonnen en de gelovigen smachtten naar mystiek.170 In dit jaar publiceerde een goede vriend van Herwegen, de Duitse theoloog-priester en filosoof R. Guardini (1885-1968) zijn talloze malen herdrukte geschrift Vom Geist der Liturgie (1918).171 Guardini beschouwde de kerk als corpus Christi

mysticum, het mystieke lichaam van Christus waarbij iedere gelovige een lidmaat is van het mystieke

lichaam van Christus, dat tijdens de eredienst een liturgische gemeenschap vormt. Met zijn pleidooi voor de gemeenschappelijk gevierde eredienst trachtte hij de eenzame en individualistisch ingestelde moderne gelovige zich weer thuis te laten voelen in het kerkgebouw. Belangrijk is dat Guardini op een nieuwe, meer subjectieve wijze met de middeleeuwse metafysica omging.172 In plaats van de

162

Van der Lubbe 1933, 615.

163 Van der Kloot Meijburg 1921.

164

Vermeire 1936, 879.

165 Aanvullend onderzoek zou moeten uitwijzen in hoeverre er een verband gelegd kan worden tussen de ateliers in Maredsous en de ontwikkeling van de Nederlandse religieuze kunst.

166

Voor een uitgebreide analyse van de rol van de Liturgische Beweging in Duitsland, zowel binnen de Rooms-Katholieke Kerk als binnen de Lutherse Kerk, als baanbreker van de moderne twintigste-eeuwse kerkbouw zie: Kahle 1990, 1-20.

167

Zie ook: Bogler 1959. In 1892 verhuisde een aantal benedictijner monniken van Beuron naar het verlaten romaanse klooster in Maria Laach om een nieuwe kloostergemeenschap te beginnen. Het van oorsprong benedictijner klooster kende een turbulente geschiedenis van verschillende eigenaren, waaronder een Jezuïetenorde die tijdens de Kulturkampf het klooster in 1873 moest verlaten. 168 Herwege 1912. 169 D‟Harcourt 1940, 19, 32. 170

Herwege 1940. Zie ook: Herwege 1912.

171

Guardini 1940.

172

Zie ook: Boröcz 2004, 113-114. Boröcz wijst hier op de neoplatonistische en augustijnse oriëntatie in het theologische gedachtengoed van Guardini.

tegenstellingen tussen ziel en lichaam, natuur en cultuur, individu en gemeenschap, en natuurlijke en bovennatuurlijke waarden te benadrukken, wees hij op het belang van verbinding, wisselwerking en harmonische „‟samenklank‟‟. Op deze wijze was hij in staat de mystieke achtergronden van het geloofsleven te verduidelijken en de liturgische geest aan te wakkeren. Guardini‟s visie op de liturgische symboliek en de liturgie als kunstzinnig spel speelde hierin een grote rol. „‟Zij spreekt in maat en melodie, beweegt zich in plechtige, gebonden gebaren, omkleedt zich met kleuren en gewaden, die niet behooren tot het gewone leven, voltrekt zich in ruimten en tijden, die ingedeeld en opgebouwd zijn volgens verhevener wetten.‟‟173

Tijdens het Interbellum was de jonge „‟moderne‟‟ Guardini leidsman van de intellectuele Quickborn-jeugdbeweging in kasteel Rothenfels aan de Main. Hier besloot hij de inrichting van de kapel te vereenvoudigen en het altaar naar het westen te richten, om vervolgens met de rond het altaar verzamelde jongeren de eucharistie te vieren.174 Vanaf 1920 introduceerde Guardini de missa recitata, een misviering waarbij de priester zich facie ad populum wendt en de gelovigen in het Latijn dialogeren.175 Zeven jaar later ontwierp hij samen met de aan de Quickborn-groep gelieerde architect R. Schwarz (1897-1961) een nieuw bankenplan voor de kapel.176 De rangschikking van stoelen in drie groepen rondom het vrijstaande altaar zou Schwarz ook in zijn latere ontwerpen toepassen. Guardini paste zowel dans, spel en gezang toe om de liturgie voor de jongeren toegankelijk te maken. In de jaren 1935-1937 vonden in de kapel de eerste paaswaken plaats.177 Uit de missa recitata ontstond later de grotendeels in de landstaal gehouden Gemeinschaftsmesse. Onder invloed van dom O. Casel (1886-1948) en de augustijner koorheer Pius Parsch (1884-1954) van de Oostenrijkse abdij Klosterneuburg groeide de democratisering van de liturgie uit tot de kern van de Duitstalige Liturgische Beweging, te weten de „‟volksliturgie‟‟.

Na de Eerste Wereldoorlog drong het liturgisch gedachtengoed ook door in Duitse pastorale kringen. In Westfalen legde de priester J. van Acken (1879-1937), werkzaam als ziekenhuisrector en geestelijk verzorger in industriële wijken, zich toe op een esthetische vertaling van de liturgische vernieuwing. Het op Christus gerichte liturgische programma van paus Pius X vormde zijn inspiratiebron. Met zijn publicatie Christozentrische Kirchenkunst. Ein Entwurf zum liturgischen Gesamtkunstwerk (1922) ageerde hij tegen de neostijlen.178 Van Acken presenteerde een liturgisch bouw- en inrichtingsprogramma dat moest leiden tot een christocentrische kerk. Hij beschouwde het altaar als het uitgangspunt voor het ontwerpen van kerken. Dit symbool van de mystieke Christus hoorde het hart van de kerk te vormen. Om de deelname van de gelovigen aan de liturgie te vergroten, pleitte hij voor brede kerkruimten met een goede zichtbaarheid van het priesterkoor. Ook de kunstzinnige uitvoering van kerk, liturgisch meubilair en gezang dienden de liturgie te ondersteunen om op te gaan in een liturgisch Gesamtkunstwerk. Guardini reageerde positief op Van Ackens boekwerk en beval het boekje ten zeerste aan bij kunstenaars en priesters die zich bewust waren van de invloed van kunst op het religieuze leven. Volgens de theoloog was Van Acken een van de weinigen die de liturgische vernieuwing handen en voeten wist te geven.179 De ideeën van Van Ackens zijn vooral terug te vinden in het werk van de bevriende architect D. Böhm (1880-1955), Schwarz en andere Rijnlandse kerkarchitecten.180 Zij ontwierpen kerken met een centraal geplaatst vrijstaand altaar waar de gelovigen zich in een gesloten of open cirkel omheen schaarden.

In 1923 schreef de benedictijner monnik dom H.P. Louwerse voor het Tijdschrift voor liturgie een serie artikelen met een op Van Ackens boek geïnspireerde titel „‟Liturgische kunst‟‟. In plaats van de door Van Acken gepresenteerde symboliek toe te lichten, ging Louwerse vooral in op diens

173

Guardini 1940, 179.

174

Osaer 2008, 8. Zie ook: Krieg 1995, 23.

175 Lamberts 1989, 294. 176 White/Mitchell 2003, 76. 177 http://www.p-vds.net/OnzeLiturgischeRuimteVandaag-MetDias.htm. 178

Van Acken 1922. Zie ook: Schnell 1973, 33-35; Kahle 1990, 8-9, 24; Gerhards 2002, 18-20; Pouls 2002, 42; Wesselink 2006, 9-10, Böröcz 2004, 115-117.

179

Zahner 2002, 73.

180

Zie: Zahner 1992; Zahner 2002, 73-85. Zahner merkt hier op dat Böhm de ideeën van Van Acken niet klakkeloos overnam, en kritiek had op de door hem gekozen voorbeelden. Mogelijk is dat Van Acken zich liet inspireren door de in 1902 verschenen studie Symbolik des Kirchengebäudes und seiner Ausstattung in der Auffassung des Mittelalters (Freiburg im Breisgau, 2e druk 1924).

scholastische redeneertrant over de begrippen „‟kunst‟‟ en „‟schoonheid‟‟.181

Met de recensie werd het begrip liturgische kunst in Nederland geïntroduceerd. Hoewel Van Ackens publicatie in de hier bestudeerde eigentijdse Nederlandse literatuur slechts enkele malen voorkomt, mag worden aangenomen dat het begrip „‟christocentrisch kerkbouw‟‟ van zijn werk is afgeleid.182 In ieder geval vermeldde H. Thunnissen in 1948 dat Van Ackens boek een „‟ongekende belangstelling bij de bouwmeesters‟‟ opwekte.183