• No results found

Deel II De relatie tussen liturgie en kerkbouw in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland (1816-1970)

7.5 Een roep om formele en spirituele reorganisatie

De belangstelling voor verrijking van de liturgie met elementen uit de vroegchristelijke eredienst en een nieuwe symbolische kerkarchitectuur die heerste in ethische en vrijzinnige kringen, leefde zeker niet in de gehele Hervormde Kerk. Velen hadden moeite met de ideeën van de Liturgische Kring en met name met de sacramentele benadering van Van der Leeuw. De confessionelen hadden echter de meeste bedenkingen bij de in zwang zijnde liturgische mode. Zij voelden in de jaren 1920 vooral een behoefte aan discipline en een krachtige kerkorde.188 Dit mondde uit in een brede beweging die de uit de negentiende eeuw stammende regentenkerk wilde omvormen tot een ‘’Christusbelijdende volkskerk’’.189

Hiervoor was een formele reorganisatie van de Hervormde Kerk nodig op basis van een herstel van de door de jurist Calvijn ontwikkelde presbyteriale kerkorde.190

In het in 1929 gepresenteerde ‘’Ontwerp van een Nieuw Algemeen Reglement’’ pleitten de confessionelen voor een herstel van de kerkelijke vergadering op drie niveaus: gemeente, classis en synode. Op de afwijzing door de synode volgde de oprichting van het ‘’Nederlands Verbond tot Kerkherstel’’ (1930). Geïnspireerd door de dialectische theologie van de Zwitserse protestantse theoloog K. Barth (1886-1968) poneerde Kerkherstel dat de ideale eredienst bestaat uit de schriftlezing

186

Een andere publicatie uit deze periode, waarin de internationale moderne kerkbouw vanuit een oecumenisch perspectief wordt bezien, is: Wattjes 1931. Hierin constateerde de Delftse hoogleraar dat de verschillende moderne constructiemethoden de overspanning van grote ruimten zonder tussensteunpunten mogelijk hebben gemaakt. ‘’Dit heeft het voordeel, dat de geheele gemeente op preekstoel en altaar onbelemmerd gezicht heeft. Zoowel met moderne houten kapspanten als met betongewelven zijn belangrijke moderne interieurs ontstaan, die aan stemmigheid en verheven ernst niet onderdoen voor oudere kerkgebouwen met zware pijlers en gemetselde gewelven.’’

187

Cossee 2002, 156.

188

Staples 1983, 41.

189

Van der Wal 2006, 35.

190

Zie ook: http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagetype=onderdeel&item=68: Post 2003. Volgens het presbyteriaal beginsel wordt de kerk bestuurd door de kerkvergadering. Aan het hoofd van de gemeente staat Christus, de koning van de kerk; Christus regeert zijn kerk door de ambten (predikambt, ouderlingenambt, diakenambt en doctorenambt); de gemeenteleden tenslotte vormen de kerk en verkiezen de ambtsdragers.

en de preek.191 Toevoegingen van nieuwe elementen of een herwaardering van de sacramenten zouden afbreuk doen aan de reformatorische inzichten.192 Intussen raakte ook de hervormde synode doordrongen van de noodzaak aandacht te besteden aan de discussies over de liturgie en zij stelde in 1930 een commissie in tot herziening van de liturgische formulieren.193 De synodale commissie boekte echter weinig vooruitgang.

Op het orthodoxe Kerkherstel kwam in 1931 een reactie in de vorm van de oprichting van de ‘’Vereniging Kerkopbouw’’. Deze vereniging bundelde verschillende theologische stromingen, waaronder de ethische, en wilde eveneens komen tot een nieuwe kerkelijke organisatie. Kerkopbouw stond echter open voor een modernisering van de kerkelijke formulieren met respect voor het reformatorische erfgoed.194 Vernieuwend waren de oecumenische gezindheid van Kerkopbouw en de interesse in de Anglicaanse Kerk. Zij stelde een ‘’Kerkopbouwcommissie tot bestudering van het Liturgisch Vraagstuk’’ in, onder voorzitterschap van Van der Leeuw. Ook andere leden van de Liturgische Kring, zoals Bakhuizen van den Brink en Ter Haar Romeny maakten deel uit van deze commissie. In 1933 verscheen het rapport van de ‘’Kerkopbouwcommissie tot bestudeering van het Liturgisch Vraagstuk’’, onder de titel Het wezen van den eeredienst met een voorwoord van de voorzitter G. van der Leeuw.195 Hierin wordt benadrukt, dat het ‘’noch gereformeerd noch oud-christelijk’’ was om een tegenstelling te maken tussen Woord en sacrament. De inrichting van het kerkgebouw diende met dit principe in overeenstemming te zijn. ‘’Zichtbaar van uit de gansche Kerk sta de Tafel van het Heilig Avondmaal, als teeken van Gods steeds bereide Tegenwoordigheid. In het nauwste verband daarmede zijn Doopvont, Kansel en Lessenaar opgesteld.’’196

In een toelichting op dit rapport ging Oberman, predikant en lid van de Liturgische Kring, in op de relatie tussen de stijlloosheid van de kerkgebouwen van de achttiende en de negentiende eeuw, en de liturgische wanorde en willekeur die destijds heerste.197 Hij pleitte voor een eenvoudige en streng gehouden inrichting met vaste plaatsen voor de meubelstukken als ‘’oecumenisch-symbolische’’ uitdrukking van het fundament van de oude christelijke kerk.

De synode verwierp de voorstellen van beide groepen. In 1935 stelden Kerkopbouw en Kerkherstel gezamenlijk voor een officiële commissie in te stellen, waarop de synode negatief reageerde. Eind jaren 1930 liep de spanning binnen Kerkopbouw hoog op. De meer confessioneel ingestelde ethische theoloog O. Noordmans (1871-1956), die was opgegroeid in een sfeer van puritanisme en huiselijke godsdienstoefening, nam in Liturgie (1939) stelling tegen de sacramentele benadering van de Liturgische Kring.198 Hij vreesde dat met de voorstellen op het gebied van kerkinrichting in het Handboek voor den eeredienst dramatiek en esthetiek hun intrede in de eredienst zouden doen.199 Het idee van Ter Haar Romeny om kinderen ten doop te laten dragen langs een breed middenpad dat leidt naar een hoger liggend altaar deed Noordmans af met ‘’liturgische wellust’’. De polemiek tussen Van der Leeuw en Noordmans mondde uit in de artikelenbundel Liturgie in de crisis (1939).200 De discussie spitste zich toe op een strijd tussen kansel en avondmaalstafel. Van der Leeuw en zijn aanhangers waren voorstanders voor een centrale opstelling van de avondmaalstafel en kansel als symbool voor het offer, waarvan zowel het sacrament als het Woord getuigt. Noordmans daarentegen beschouwde het Woord als de kern van de eredienst en stelde de kansel centraal. Hij pleitte voor liturgische soberheid en was van mening, dat er een wezenlijk verschil was tussen de vorm van de prereformatorische en de gereformeerde calvinistische eredienst.

191 In de jaren dertig van de vorige eeuw raakten veel jonge hervormde theologen in Nederland geïnspireerd door de theologie van K. Barth.

192

Lescrauwaet 1957, 107-109. Lescrauwaet vermeldt tevens dat de confessionele prediking zich in de periode 1930-1940 vernieuwde. In tegenstelling tot de orthodoxe preek die weinig rekening hield met de menselijke vragen, werd nu meer aandacht besteed aan de twijfelende mens die wordt geholpen door Gods Woord.

193 De Jong 2000, 75. 194 Lescrauwaet 1957, 110. 195 Wezen 1933. 196 Wezen 1933, 10-11. 197 Oberman 1933, 24-25. 198

Noordmans 1939. Deze publicatie is een bewerking van het referaat ‘’Het karakter van den Eeredienst’’, dat Noordmans in januari 1938 op uitnodiging van de Liturgische Vereniging hield tijdens een liturgische conferentie te Hemmen.

199

Noordmans 1939, 58-59.

200

Door de toevloed aan discussies over de eredienst kon de hervormde synode niet langer om het vraagstuk van de liturgie heen. Een poging van de Generale Synode structuur te scheppen in de liturgische veelvormigheid liet op zich wachten tot 1941 toen zij een commissie voor de eredienst oprichtte. De tijd was echter nog niet rijp voor vernieuwing, want ook deze commissie boekte nauwelijks resultaat.201

201

Hst. 8 De Gereformeerde Kerken: liturgie en kerkbouw (1834-1940) 8.1 De afgescheidenen: rechtzinnig en bescheiden (1834-1892)

De afgescheidenen kozen voor de handhaving van de ‘’aloude’’ calvinistische liturgie van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Zij voelden een afkeer tegen de vroeg negentiende-eeuwse vernieuwingen van de liturgische vorm en wilden terug naar de liturgische praktijk van vóór het Algemeen Reglement en de nieuwe ordemaatregelen van de synode van 1817.202 Zo had dezw synode bepaald dat de predikant aangaf wat stichtelijk was. De afgescheidenen wilden daarentegen dat het religieuze gevoel van de gemeente, vertegenwoordigd door de kerkenraad, de sfeer van de eredienst zou bepalen.

Behoudens lokale varianten gebruikten de afgescheidenen twee orden van dienst.203 De eerste orde komt grotendeels overeen met de laat negentiende-eeuwse hervormde kerkdienst, terwijl de sobere tweede orde lijkt op de godsdienstoefeningen van de bevindelijken. De lengte van de diensten varieerde van twee tot vier uur. Men was vrij in het gebruik van de formulieren zolang de gereformeerde leer niet werd aangetast.204 Gezien het belang dat de bevindelijken in aanloop van de Afscheiding aan de doopvragen hechtten, is het niet verwonderlijk dat zij voor de voltrekking van dit sacrament strikt vasthielden aan het Dordtse formulier. Het geringe aantal predikanten en de moeilijke omstandigheden in de eerste jaren van de Afscheiding waren van invloed op de viering van de sacramenten.205 Doopdiensten hadden niet elke week plaats; evenmin was het mogelijk op regelmatige basis een avondmaalsviering te houden. Met begrip voor de situatie bepaalde de eerste gereformeerde synode van Utrecht in 1837 dat de kerkenraden zelf verantwoordelijk waren voor de frequentie van het avondmaal.

Na de eerste vraag om staatserkenning in 1839 streefde de gereformeerde synode van 1840 vooral naar rust. Zij stelde de terugkeer naar de Dordtse Kerkorde centraal en verzorgde de uitgave van het Kerkelyk Handboekje (1841), waarin naast reformatorische kerkelijke besluiten ook de orde en inhoud van de eredienst waren opgenomen.206 Er zijn weinig gegevens bekend over de wijze van liturgieviering van de afgescheidenen in de periode 1839-1869. De synoden volgden de pragmatische lijn: zolang de gemeenten de gereformeerde leer en traditie niet overtraden, kregen ze de ruimte. Nadat de afgescheiden gemeenten zich in 1869 hadden verenigd in de Christelijke Gereformeerde Kerk hielden zij zich tot 1892 nauwelijks bezig met de liturgische vormgeving.207 De primaire aandacht ging uit naar de inhoud van de eredienst. Enerzijds was deze historisch en dogmatisch afgebakend, anderzijds gaf men veel vrijheid aan het persoonlijke element in de eredienst. Hoewel er sprake was van een gehechtheid aan de oude calvinistische liturgische regels, bestond er ruimte voor de couleur

locale. Incidentele pogingen binnen de christelijke gereformeerde synode tot liturgische vernieuwing

strandden echter op de hang naar orthodoxie.

De afgescheiden gemeenten durfden geen aanspraak te maken op de hervormde kerkgebouwen waarin zij voorheen samenkwamen.208 Na een periode van geïmproviseerd - en tot de staatserkenning in 1841 illegaal - ‘’kerken’’ in schuren, woningen, schepen of in de openlucht restten de afgescheidenen niets anders dan op eigen kosten een kerk te stichten. Het aankopen en verbouwen van een pand was daarbij de goedkoopste optie. Boerderijen en werkplaatsen kregen door het aanbrengen van spits- of rondbogen een kerkelijk uiterlijk, maar bleven feitelijk schuilkerken. In enkele gevallen konden leegstaande kerken van andere kerkgenootschappen worden hergebruikt.

Voor het ontwerpen en bouwen van hun kerken benaderden de afgescheidenen dikwijls een timmerman uit eigen kring. (afb. 23) De sobere uitstraling van de buitenzijde kenmerkte ook het interieur. De inrichting en het materiaalgebruik vormden een afspiegeling van de concentratie op het Woord. De rechthoekige zaaltjes waren afgewerkt met een vlakke zoldering of een tongewelf. Hoewel eenvoudiger uitgevoerd, herinnert het donkerbruin geschilderde meubilair tegen de witgepleisterde

202 De Jong 1996, 20-21, 30. 203 De Jong 1996, 22-23. 204 De Jong 1996, 39. 205 De Jong 1996, 25-26. 206 De Jong 1996, 34-35. 207 De Jong 1996, 60. 208 De Jong 2002, 174-175.

wanden aan de inrichting van negentiende-eeuwse hervormde dorpskerken.209 Mannen en vrouwen zaten gescheiden in de afzonderlijke lengtegerichte bankenblokken. De kuipvormige kansel met klankbord stond aan de korte zijde, recht tegenover het middenpad; aan weerszijden van de kansel bevonden zich de banken voor de kerkenraad. Voor de kansel stond de lezenaar van de voorzanger opgesteld. De plaats van het liturgisch gebeuren werd niet altijd geaccentueerd door een doophek. Voor de aanschaf van een orgel was meestal geen geld beschikbaar. Afhankelijk van de grootte van de gemeente plaatste men voor het avondmaal een eenvoudige schragentafel voor de kansel of voor het doophek. Het messing doopbekken dat in een ijzeren ring aan de kansel of kanseltrap geplaatst kon worden, was evenmin zichtbaar aanwezig. Het lag meestentijds in een kast bij de koster thuis. Op kerksieraden als tiengeboden- of gedenkborden stelde men geen prijs. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw maakten de afgescheiden gemeenten een grote groei door.210 Hierdoor ontstond een behoefte aan grotere kerkgebouwen die bovendien door het toegenomen aantal lidmaten gemakkelijker gefinancierd konden worden. Ook hadden vele nieuwe gemeenten, zoals in de drooggemalen Haarlemmermeer en de Twentse industriesteden na een beginperiode met een eenvoudig evangelisatiegebouwtje een eigen onderkomen nodig. De nieuwe kerken die steeds vaker in de dorpskernen verrezen, kregen een dakruiter of een ingebouwde toren. Voor deze echte kerkopdrachten was de hulp van een, veelal lokale, architect onontbeerlijk.211 Slechts enkele architecten verwierven ruimere bekendheid, zoals de Kralingse gemeente-architect W.C. Coupijn (1838-1909) die kerken bouwde in onder meer Den Briel, Delft en Rotterdam. De architect S. Wierda (1839-1911) kreeg verschillende opdrachten op voorspraak van predikanten die na een nieuwe beroeping wederom voor een kerk van zijn hand kozen.

In navolging van de hervormde kerkbouw uit deze periode grepen de architecten vooral terug op het neoclassicisme en het eclecticisme. Kenmerkend is de aandacht die aan de voorgevel werd besteed. De ingangspartij, de flankerende zijramen en een eventueel roosvenster kregen omlijstingen van pleisterwerk. Op de verzwaarde flanken van de voorgevel rustten dikwijls pinakelachtige ornamenten. Gepleisterde gevelbanden en opklimmend friezen in baksteen of pleisterwerk langs de dakranden zijn eveneens veelgebruikte decoraties. De gereformeerde kerkbouw bloeide mede op door de financiële steun van de overheid bij nieuwbouw van kerken, waarop de gereformeerden gemeenten in de periode 1848-1875 aanspraak konden maken. Het is onbekend hoeveel van de circa 35 in deze periode gebouwde kerken met overheidsgelden zijn ontstaan. 212 Net als voor katholieke en hervormde kerken gold de noodzakelijke beoordeling en goedkeuring door de ingenieurs van het Ministerie van Waterstaat.

Een van de uitzonderingen op de kerkjes met hun lengtegerichte inrichting vormt de monumentale zaalkerk (1870) in Middelstum. (afb. 24) Na een uitbreiding van het eerste timmermanskerkje werd een geheel nieuwe kerk met toren gebouwd naar ontwerp van de Zuidhornse architect A. Schotanus. Predikant J.C. Nederhoed (1835-1898), een markante figuur uit de tweede generatie van de Afscheiding, kocht met hulp van zijn welgestelde echtgenote R. Nauta dure grond in het midden van het dorp. Op deze beeldbepalende locatie liet hij een pronte kerk met classicistische stijlkenmerken bouwen. Binnen in de met houten tongewelven overdekte kerk koos Nederhoed voor een dwarsinrichting, de kansel liet hij tegen een blindnis van de zijgevel plaatsen. De banken waren geschaard rondom de kansel en de gelovigen konden eveneens plaatsnemen op een van de houten galerijen die rusten op gietijzeren zuilen. Het orgel uit de oude kerk verhuisde naar de galerij boven de hoofdingang. Het zelfbewustzijn van het predikantenechtpaar bleek eveneens uit hun contacten met prominenten als A. Kuyper en de Boerenleider en latere president van de Zuid-Afrikaanse Republiek, P. Kruger. Het is vermoedelijk Kuyper geweest die Nederhoed inspireerde tot deze voor de afgescheidenen afwijkende kerkinrichting.213

209

De Jong/Van der Ploeg 1993a, 53. Zie ook: Van Swigchem 1986, 37. Het vurenhouten meubilair kon afhankelijk van de mode in die tijd ook in oker of paarsbruin zijn geschilderd.

210

De Jong 2002, 180-181. Volgens de Jong groeide het aantal afgescheiden van 20.000 in 1836 naar 40.000 in 1849 tot 107.000 in 1869. De afgescheiden gemeenten kwamen met name voor in grote dorpen en kleinere steden.

211

De Jong 2002, 182.

212

Deze gegevens zijn gebaseerd op de Inventarisatie Kerkelijke Gebouwen Nederland (IKGN) van J. Sonneveld. Het betreft kerken die in de periode 1824-1868 in gebruik werden genomen of aanbesteed.

213

Het is onduidelijk of de op http://www.reliwiki.nl vermelde glas-in-loodvensters met teksten van Luther en A. Kuyper uit de beginperiode stammen.