• No results found

Deel I De relatie tussen liturgie en kerkbouw in de Rooms-Katholieke Kerk (1800-1970) Inleiding

R. K. Leergangen in Tilburg: Architectenopleiding

5.2 De organisatie van de expansie in de kerkbouw .1 Het diocesane bouwbeleid

5.2.2 De financiering van een kerkbouwhausse

bisdommen

Nog tijdens de wederopbouw van de verwoeste kerken, die op zichzelf in 1960 was afgerond, diende zich de noodzaak aan tot het stichten van nieuwe parochies in de nieuwe woonwijken. De hiermee verbonden kerkbouw stelde verschillende bisdommen voor grote financiële vraagstukken.632 Vanaf 1960 organiseerden niet alleen de bisdommen Haarlem en Rotterdam, maar de gehele kerkprovincie een zogeheten “kerkenbouwzondag‟‟.633

Dit hield in dat er na de zondagsmis een collecte voor de kerkbouw werd gehouden. De Rooms-Katholieke Kerk had sinds het einde van de oorlog al 325 nieuwe kerken en 90 noodkerken gebouwd. Toch was het einde van de kerkennood nog niet in zicht. Berekeningen van het KASKI toonden aan dat er tot 1966 nog 179 nieuwe kerken en 20 noodkerken nodig waren.

Tijdens interdiocesaan overleg in 1962 over de kerkelijke „‟bouwpolitiek‟‟ spiegelde het bisdom Rotterdam de situatie nog rooskleurig voor: „‟Blijkens ervaring komen de inkomsten van een parochie-in-oprichting spoedig op gang. Alle bouwpastoors slagen er binnen korte tijd in om via gezinsbijdrage, kwartjesactie of anderszins een bron van inkomsten te verwerven. Mocht dit door bijzondere omstandigheden niet gelukken, dan is het bisdom bereid een voorschot te verschaffen. (…) Er moet echter een beroep gedaan worden op de edelmoedigheid van de eigen parochianen voor het tot stand brengen van de parochiekerk‟‟634

Vervolgens stelde men dat de bouwpastoors uit het 628 Laudy 1962, 13-15. 629 Landheer 2004, 415-422; Smulders/Boersema 1982, 13-45. 630 Rede 1965, 124-129. 631 Bruikbaar 1966. 632 Landheer 2004, 423-508. 633

Tot 1999, 213-214. De bisdommen Haarlem en Rotterdam startten reeds in respectievelijk 1950 en 1958 met de kerkenbouwzondag.

634

„‟Informatie bouwpastoors van het bisdom Rotterdam‟‟, d.d. 23 maart 1962, Bisdom Roermond, archief bisdom Roermond vanaf 1940, dossier betreffende de inventarisatie van het beleid met betrekking tot de kerkenbouw bij de afzonderlijke bisdommen in Nederland en de wijze waarop hieraan uitvoering wordt gegeven, 1963-1965.

kerkenbouwfonds van het bisdom een bijdrage mochten verwachten van tenminste fl. 150.000. In het geval dat de nieuwe parochie was afgescheiden van een of meerdere bestaande parochie, kon de bouwpastoor de moederkerk(en) eveneens om een „‟dotering‟‟ verzoeken. Met name in de bisdommen Haarlem en Rotterdam, waar de randstedelijke uitbreidingswijken om een ambitieus kerkbouwprogramma vroegen, bleken de aparte collectes en bedelpreken van bouwpastoors echter onvoldoende op te leveren. Ook de nieuw ingevoerde gezinsbijdrage, waarvan een deel was bestemd voor kerkbouw, was door de toegenomen ontkerkelijking minder succesvol dan gehoopt.635 Voor deze bisdommen bleken leningen de belangrijkste financieringsbron te zijn. Onderzoek van de historicus H. Landheer wees uit dat aan het begin van de jaren zestig ook de bisdommen Utrecht en Den Bosch zich hiertoe genoodzaakt zagen.636

Vanwege het gebrek aan financiële middelen besteedde het bisdom Rotterdam in 1959-1960 zelfs geen nieuwe kerken meer aan. Om meer greep te krijgen op de planologische voorbereiding van nieuwe kerkgebouwen had het bisdom Rotterdam al in 1957 de Situeringscommissie opgericht.637 Hierin hadden onder meer zitting: de bisschoppelijk bouwinspecteur C.J. van Oyen, de secretaris W.M.I. van den Ende en de architecten J.H. Froger, H. Nefkens en J.P.L. Hendriks.638 De commissie vond het belangrijk mee te denken met de stedenbouwkundige planning aangezien de lokale kerkelijke gemeenschap van invloed was op de „‟burgerlijke groepsvorming‟‟. Om de bouwkosten te drukken, zochten de bisschoppelijke commissie Financiering van het Kerkenbouwfonds en de Situeringscommissie in 1958 naar mogelijkheden om de kerkbouw te versoberen.639 Hiertoe nodigden zij de hoogleraren Granpré Molière en Froger uit een „‟Studieplan voor een R.K. kerk met 750 zitplaatsen‟‟ te ontwerpen. Als uitgangspunt namen de Delftse architecten „‟een boerenschuur die door het aanbrengen van bijzondere tekenen als toren en klok kon worden omgetoverd tot kerk‟‟. Frappant is dat de overige commissieleden eerder dachten aan een garage of fabrieksgebouw. Enkele maanden later belegden beide commissies een bespreking met de bestuursleden van de St.-Pieterskring, waaronder de drie hoogleraren bouwkunde Froger, Granpré Molière en Van Kranendonk.640 Gesproken werd over een intensiever gebruik van de kerkruimten bijvoorbeeld door vergaderzalen onder de kerk te bouwen, zoals dat in de naoorlogse protestantse kerkbouw voorkwam. Froger wijtte de hoge bouwkosten aan het onzekere stadium waarin de liturgie zich bevond. Architecten zagen zich hierdoor gedwongen de traditie los te laten en individuele oplossingen te zoeken. Daarnaast constateerde hij een toenemende belangstelling van bouwpastoors voor liturgische ideeën die de bouw compliceerden. Hierdoor moest het kerkgebouw zich flexibel opstellen voor nieuwe liturgische vormen. Granpré Molière vreesde dat een versobering zou leiden tot een „‟doorbreken van het geestelijk leven‟‟. De armoede in de kerkbouw zou in zijn ogen geen aanpassing van de kerk aan de tijd zijn, maar mogelijk een idee van de kerk zelf. Van den Ende probeerde Granpré Molière tegemoet te komen door te stellen dat de kerk nu minder de nadruk legde op het triomferende karakter dan op de „‟verborgenheid van het mysterie temidden van de aardse werkelijkheid.‟‟ Vanaf 1959 streefde het bisdom Rotterdam naar een minder prominente stedenbouwkundige ligging van de nieuwe kerkgebouwen.641 Men hoopte met deze maatregel de aankoopkosten van de bouwgronden te drukken. Architecten dienden in hun ontwerpen rekening te houden met een bescheidener plaats in de wijk.

Tijdens een studiedag in het Bouwcentrum te Rotterdam in 1959 over de versobering van de kerkbouw bleek dat ook de bisdommen Den Bosch en Haarlem plannen voor eenvoudige kerkbouw

635 Tot 1999, 213-214.

636

Landheer 2004, 471-472.

637

„‟Situeringscommissie van het bisdom Rotterdam‟‟, Nationaal Archief, bisdom Rotterdam, Situeringscie. 1957-1969, Fonds voor Kerkenbouw 1956-1973, inv.nr. 13.

638

Zie: Landheer 2001, 62. Hier wordt vermeld dat de architecten Granpré Molière en J. van der Laan in het begin van de jaren 1950 deel uitmaakten van de stedenbouwkundige commissie van het bisdom Haarlem.

639 „‟Kort verslag van de vergadering van de Commissie Financiering van het Fonds kerkenbouw en de Situeringscommissie inzake bouwkosten der nieuw gebouwde kerken‟‟ d.d. 25 april 1958, Nationaal Archief, bisdom Rotterdam, Situeringscie. 1957-1969, Fonds voor kerkenbouw 1956-1973, inv.nr. 108.

640

„‟Samenvatting van de bespreking met het bestuur van de St.-Pieterskring inzake de bouwkosten van kerken‟‟ d.d. 16 september 1958. ‟‟Nationaal Archief, bisdom Rotterdam, Situeringscie. 1957-1969, Fonds voor Kerkenbouw 1956-1973, inv.nr. 137. Van de St.-Pieterskring waren de volgende architecten aanwezig: Froger, Granpré Molière, Van Kranendonk, Nefkens, Thunnissen, Evers, Sarlemijn en Nix.

641

hadden ontwikkeld.642 Zo maakte architect G.H.M. Holt naar aanleiding van de introductie van de kerkenbouwzondag in het bisdom Haarlem in 1950 een ontwerp voor een goedkope kerk.643 De studie noemde hij „‟Economische Kerk (E.K.)‟‟. De lichte staalconstructie op een zeshoekig grondplan, die plaats bood aan 813 personen, zou volgens Holt een besparing van 35 procent op de bouwkosten opleveren. Het priesterkoor was geïntegreerd in de kerkzaal, een lichtkoepel verlichtte het altaar dat voor een betonnen afscheidingwand tussen priesterkoor en sacristie was geplaatst. Later voegde Holt een middenpad toe voor paas-, huwelijks- en rouwplechtigheden. Een sacramentsaltaar maakte een mislezing facie ad populum mogelijk. Na een officiële uitnodiging van het bisdom Haarlem om een economische kerk te ontwerpen, paste Holt het ontwerp opnieuw aan. Het langwerpig grondplan voldeed aan de wens voor een integratie van een dagkerk en een hoofdkerk. De economische kerk stond model voor de Pastoor van Arskerk (1961) in Haarlem-Parkwijk en de Verrijzeniskerk (1965) in Amsterdam-Slotervaart. Ook het bisdom Roermond was begin jaren zestig geïnteresseerd in een kostenbesparing op de kerkbouw.644 Voor de nieuwbouwwijk Centrum-Zuid in Hoensbroek bedachten de architecten A. Swinkels en B. Salemans in 1962 een kerk bestaande uit geprefabriceerde betonnen wand-en dakelementen. De Christus Koningkerk kon in 1964 in een luttele vier maanden worden geconstrueerd. Door de hoge transportkosten bleek de prefab-kerk niet voor herhaling vatbaar.

overheid

De gezamenlijke kerkgenootschappen deden al vanaf het begin van de jaren vijftig een beroep op de overheid voor het subsidiëren van de kerkbouw in de nieuwe stedelijke uitbreidingen. Gesteund door de toegenomen maatschappelijke betekenis van het kerkgebouw in de woonwijk, stelde de minister van Binnenlandse Zaken in 1955 de Commissie Kerkenbouw in, ook wel de Commissie-Sassen genaamd.645 Deze commissie, waarin ook de drie hoofddenominaties vertegenwoordigd waren, concludeerde dat er behoefte bestond aan subsidie van een derde van de stichtingskosten van kerken en pastorieën, inclusief grondkosten en inventaris ofwel 25 procent van de wettelijke stichtingskosten. De commissie beaamde dat „‟De snelle groei van vele steden en dorpen, die voorzieningen voor de geestelijke behoefte van de bewoners, naast woningbouw, noodzakelijk maakt‟‟. Tevens legde de commissie uit: „‟De stagnatie in de bouwbedrijvigheid in en ook na de oorlog, de aanzienlijke bevolkingsgroei, de sterke en continue migratie van het platteland naar de meer stedelijke agglomeraties, de cityvorming en saneringen met de verdunning van bewoning in de binnensteden en ook de andere en nieuwe wooneisen hebben de bouw van nieuwe en moderne woonwijken nodig gemaakt in een omvang en een tempo zoals voorheen nauwelijks gekend is.‟‟ De commissie stelde voor de hoogte van de subsidie vast te stellenop basis van het aantal zitplaatsen. Dit aantal bepaalde eveneens de inhoud van het kerkgebouw, inclusief de bijgebouwen en de toren. Een onvoorzien gevolg van deze rekensleutel was dat bisdommen moeite hadden de groei van de parochies in te schatten. Een rooskleurige inschatting van het aantal benodigde zitplaatsen leverde in absolute zin meer subsidie op, maar toen de ontkerkelijking tegen het einde van de jaren 1960 sterk toenam, bleek menig bisdom te grote kerken te hebben gebouwd.

Op basis van dit advies trad op 29 november 1962 de Wet Premie Kerkenbouw in werking, met een terugwerkende werking tot 1 maart 1961.646 De rijkssubsidie bedroeg 30 procent van zowel de aanschaf van het bouwterrein als de werkelijke stichtingskosten van de kerk, de toren en de inventaris. De wet was niet van toepassing op de vervanging van bestaande kerkgebouwen of noodkerken. Dit zorgde voor problemen bij kerkgenootschappen die hun noodkerk nooit als definitieve kerk hadden beschouwd. In 1971 werd de wet tot 1975 verlengd, terwijl het subsidiepercentage gradueel afnam naar 25 en 20 procent. Hoewel er een heftige maatschappelijke discussie over de scheiding tussen kerk en staat aan vooraf ging, ging de oorlogsschaderegeling voor kerkbouw naadloos over in een subsidiering van de reguliere kerkbouw in vredestijd.

Na tien jaar „‟kerkenbouwzondag‟‟ besloten de Nederlandse bisschoppen voortaan een „‟kerkenopbouwzondag‟‟ te houden. Nu stond niet langer de kerkbouw, maar de pastorale zorg

642

Blad zonder titel, Nationaal Archief, bisdom Rotterdam, Situeringscie. 1957-1969, Fonds voor Kerkenbouw 1956-1973, inv.nr. 143. 643 De Boer 1983, 52-54. 644 Jacobs 2007, 6-7. 645 Commissie 1957, 10 646 Landheer 2004, 501-504.

centraal. De ontkerkelijking maakte langzaam duidelijk dat het aanbod aan kerkgebouwen de vraag naar liturgische ruimten ruimschoots overtrof. De Situeringscommissie van het bisdom Rotterdam organiseerde in 1967 een studiedag „‟Kerkontwerpen‟‟.647 Ondanks de ruime subsidieregeling had het bisdom een jaar eerder een bouwstop afgekondigd. De financiële noodsituatie leidde tot diocesane discussies over een multifunctioneel kerkgebouw, waarbij delen van de kerkzaal ook voor niet-liturgische doeleinden waren bedoeld. Men dacht na over gestandaardiseerde kerken, die snel en goedkoop de kerkennood konden lenigen, of de bouw van oecumenisch of interconfessioneel kerken.

Vernieuwend aan de studiedag was dat elke bouwpastoors van het bisdom Rotterdam zich moest laten accompagneren door een leek. Er werd gediscussieerd over de invloed van de veranderende positie van de priester op de vormgeving en inrichting van het kerkgebouw. Zo zou de bouwpastoor niet alleen administratieve onderdelen van het bouwproces moeten delegeren aan parochianen, ook raadde de commissie aan de parochianen te raadplegen over hun wensen met betrekking tot het gebruik van communiebanken, biechtstolen en parochiezalen. Juist het informeren en enquêteren van de parochianen zag men als een belangrijk gemeenschapszin opwekkend en offerbereidheid verhogend onderdeel van het bouwproces. Tot slot kwam men tot de conclusie dat de klassieke pastorie bestaande uit samengevoegde dienst- en woonruimten niet langer voldeed. Onder invloed van de individualisering kregen ook de bij de pastoor inwonende kapelaans behoefte aan meer privacy en een scheiding tussen wonen en werken. Vanuit zowel financieel als pastoraal oogpunt achtte men het beter priesters in de woonwijk zelf onder te brengen dan in dure bungalows op een kerkeiland. „‟Het huren van een woning kan ook worden aanbevolen met het oog op de eventuele afschaffing van het celibaat‟‟.648

De emeritus-predikant Endedijk vroeg zich in 1994 terecht af wie er heden ten dage nog op de hoogte is van alle artikelen van de Wet Premie Kerkbouw. Wettelijk vastgelegd werd namelijk dat (een gedeelte van) het subsidiebedrag zou terugvloeien naar de staat in het geval het kerkgebouw aan zijn bestemming zou worden onttrokken.649 Het betreft hier een in de vergetelheid geraakt financieel aspect dat in de actuele discussie over de toekomst van het naoorlogs religieus erfgoed meegewogen dient te worden.

5.3 Een nieuw mensbeeld, een nieuw godsbeeld, een nieuw kerkgebouw 5.3.1 TABK. Katholiek Bouwblad (1960-1965): onvrede over kerkbouw

De besprekingen van de bouwprojecten in het geëmancipeerde Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Kunsten. Katholiek Bouwblad laten vanaf 1960 een verandering in het woordgebruik van de redacteuren zien. De eerste uitingen van reserve of gemengde gevoelens over kerkontwerpen doken op. Een kerkgebouw werd een „‟liturgische gebruiksmachine‟‟ of een „‟uitgezuiverd huis‟‟ genoemd, een ander sloot zijn recensie af met de woorden „‟God moet hier de weg nog vinden‟‟. De redacteuren maakten duidelijk dat gelovigen de grote gemeenschapskerken als te onpersoonlijk ervoeren, men had behoefte aan een kerk waarin ook de individuele mens centraal stond. Het kerkgebouw zou behalve een plaats van ontmoeting een woning moeten zijn. Van het kerkgebouw verwachtte men een bescheiden, maar ook uitnodigende uitstraling. De aandacht ging uit naar de vormgeving van de ingang van het kerkgebouw, als overgang van wereld naar kerk. Ook de aanwezigheid van een sociale ontmoetingsplaats in de vorm van een hal met faciliteiten als een garderobe, een toiletblok en een koffiekeuken werd belangrijk gevonden. De ene parochie prefereerde een open gebouw waar kerk en wereld in elkaar overvloeien, andere parochies kozen voor meer beslotenheid van de kerkruimte of zelfs een praktisch gesloten bouwvorm, zodat het kerkelijk gebeuren een mysterie bleef. De vrij in te richten ruimte bood een keur aan mogelijkheden het liturgisch meubilair en de kerkgangers een plaats te geven. Opvallend is dat de beoordeling van een kerkgebouw (nog) steeds afhing van het criterium of de architect erin was geslaagd de kerkelijke symboliek tot uitdrukking te brengen.

Redacteur J. van Dongen jr. van TABK. Katholiek Bouwblad constateerde in 1964 dat de liturgische verwarring zijn stempel drukte op de nieuwe katholieke kerkbouw.650 Elk bisdom bleek eigen opvattingen en voorschriften voor kerkbouw te hanteren. Ook zouden de bisdommen een

647

Van den Ende s.a. [1967].

648

Van den Ende s.a. [1967], 23.

649

Endedijk 1994, 61.

650

verschillend financieel beleid voeren. „‟Wordt men als architect in het ene bisdom in een keurslijf geperst zoals bij de scholenbouw, in het andere geniet men van een grote mate van bewegingsvrijheid.‟‟ Ook P. Quaerens wees erop, dat de wijzigingen in het sociale en kerkelijke leven niet alleen het mensbeeld, maar ook het godsbeeld hadden veranderd.651 Hierdoor vervaagde en verwarde de inhoud van het begrip kerk. „‟De architect, die belast is met de bouw van een kerk, staat dan ook voor de bijna onmogelijke taak gestalte te geven aan een onduidelijk bouwprogramma.‟‟

De gevoelens van onvrede over de eigentijdse kerkbouw en het gebrek aan richtlijnen bereikten in 1966 een voorlopig hoogtepunt met de pamflettistische bijdrage „‟Wij bouwen slechte kerken‟‟ van architect L.J. Heijdenrijk (1932-1999) aan TABK.652

Hij constateerde een gebrek aan bezieling bij de bouwpastoors en bouwcommissies, die hun eisen opstelden na willekeurige vergelijking van andere moderne kerken. Heijdenrijk zag graag dat activiteiten van de geloofsgemeenschap onderdeel zouden vormen van een programma van eisen. Een kerkgebouw dat ruimte bood aan maatschappelijke en culturele activiteiten, zou volgens hem het contact tussen priesters en leken bevorderen en het geloofsleven stimuleren. In Heijdenrijks volgende artikel „‟Wij moeten gebruikskerken gaan bouwen‟‟ over zijn gezamenlijk met Van der Grinten ontworpen Woord Gods (1966 - gesloopt in 2008) in Swalmen werkte hij dit idee uit.653 (afb. 37) Hij dacht aan kleine goedkope en vooral multifunctionele kerken, die door de gelovigen zelf konden worden onderhouden. In Swalmen kreeg de kerkruimte de vorm van een diep gelegen amfitheater.654 De „‟ liturgische kuil‟‟ was te bereiken via een binnenstraat die afwisselend voor liturgische en profane doeleinden diende. In de binnenstraat plaatste Heijdenrijk het doopvont. Het was de bedoeling dat de straat en dus de kerk deel uit zouden maken van de openbare ruimte en een verbinding zouden vormen tussen het nabij gelegen winkelcentrum en een nieuw te bouwen woonwijk. Mobiel liturgisch meubilair en losse stoelen zouden het multifunctionele gebruik van de ruimte vergemakkelijken. De stoelen stonden volgens de architect symbool voor de menselijke individualiteit. Heijdenrijk bracht de gelijkwaardigheid van Woord en Offer tot uitdrukking in twee uitgebouwde sokkels in de achterwand van het priesterkoor, waarop de bijbel en het tabernakel permanent stonden opgesteld. De preekstoel stond achter het altaar, in de nabijheid van de bijbel.