• No results found

Deel I De relatie tussen liturgie en kerkbouw in de Rooms-Katholieke Kerk (1800-1970) Inleiding

R. K. Leergangen in Tilburg: Architectenopleiding

3.4 Het christocentrische kerkgebouw: analyse van een gemeenschapskerk

3.4.3 Apostolische factor: de kerk in het stedenbouwkundige midden

Met haar vormgeving en ligging kon het kerkgebouw zich onderscheiden van de stedelijke of dorpse omgeving. De uitstraling van het gebouw maakte deel uit van de waarden die de Rooms-Katholieke Kerk wilde uitdragen. Drukten de monumentale neogotische kerken de triomf na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie uit, de christocentrische gemeenschapskerk, omringd door scholen en patronaatsgebouwen, had vooral een apostolische ofwel geloofsverkondigende waarde. Deze enclaves vormden katholieke bakens in het multiconfessionele landschap. In navolging van Alberdingk Thijms „‟Heilige Linie‟‟ namen de aanhangers van het liturgisch gedachtegoed de architectonische oriëntatie als beginpunt van de bouw van een christocentrische kerk.

In het artikel „‟De symboliek van het roomsche kerkgebouw‟‟ in het Maandschrift voor Liturgie (1916) besprak kapelaan Van Dijck aan de hand van verschillende voorbeelden uit de kerkbouwgeschiedenis de situering van de kerk in het stadsgezicht of landschap.376 Hij vond een afwijkend lijnen- en vormenspel van belang om het kerkgebouw een bovenaards cachet te geven. Het „‟Huis Gods‟‟ diende zich echter wel aan te passen aan haar omgeving. Het mocht groots en indrukwekkend zijn in een stedelijke omgeving, zoals aan een weids plein omgeven door grote en statige gebouwen, maar in een dorp moest de kerk zich aanpassen aan „‟de meer nederige woningen der eenvoudige dorpsbewoners, aan de lieflijk-sobere omgeving der natuur‟‟.377 Ook de hoogteligging van het ideale kerkgebouw ten opzichte van haar omgeving, benadrukt door drie of vijf treden, symboliseerde volgens Van Dijck de overgang van het aardse naar het hemelse.378

De Vlaamse liturgist English wees in zijn artikel „‟Liturgie en rubrieken als leidraad bij het 370 Moens 1934, 408. 371 Engelman 1936, 196. 372 Constantinus 1939, 24-25. 373 Constantinus 1939, 126. 374 Constantinus 1939, 134. 375 Constantinus 1939, 210-215. 376 Van Dijck 1917b, 20-23. 377 Van Dijck 1917b, 20-21. 378 Van Dijck 1917b, 23.

bouwen en inrichten van onze kerken‟‟ in Het Maandschrift voor Liturgie (1923) op de nadelen van kerkgebouwen langs drukke wegen.379 Hij was een voorstander van kerken met een vroegchristelijk atrium, „‟buiten het huidige stadsrumoer, in een „bezadigd‟ vredestemmend, geestelijk milieu, omgeven en ingesloten, zoo mogelijk, door de kerkelijke gebouwen der parochie: pastorie, school, patronaat enz.‟‟380

In hun publicatie uit 1925 idealiseerden Kropholler en Van Moorsel de dorpskerk als het middelpunt van het dorpsleven, maar zij mocht er niet boven uit „‟schreeuwen‟‟.381 In een landelijke omgeving hoorde een bescheiden kerk met een eenvoudige dakconstructie, liefst voorzien van een zo gesloten mogelijke toren. „‟Zij moet uitwendig zijn een devote veruiterlijking der binnenmuurs meest edele behuizing, die eenheid geeft aan de geheele dorps-doening er omheen.‟‟ Kropholler zag de oriëntatie vooral als een creatieve kans.382 Als het perceel de oriëntatie van de kerk bemoeilijkte, kon de afwijkende lengte-as naar zijn mening juist „‟een bijzonder cachet‟‟ aan het kerkgebouw geven. Hij wees hierbij op twee kerken die hij zelf had ontworpen, de St.-Paschalis Baylon (1921) in Den Haag-Benoordenhout en de St.-Rita (1922) in Amsterdam. Voor de Haagse kerk had Kropholler de beschikking over een bijna vierkant terrein; om de kerk te oriënteren plaatste hij het lengtegerichte gebouw schuin op het preceel, hetgeen de ligging op de kruising van de Wassenaarseweg en de Baronswetering juist ten goede kwam. Kropholler benutte het gehele perceel voor het kerkelijke complex met pastorie en bijgebouwen.

In 1932 besteedde Thunnissen in Het Gildeboek aandacht aan de wisselwerking tussen de omgeving en het kerkgebouw. Hij wees op het belang van een „‟passende, architectonisch verzorgde en harmonieerende bebouwing, die een gewenschten overgang vormt tusschen het kerkgebouw en de daarop aansluitende straatwanden‟‟ boven een „‟trachten naar overheerschen, imponeeren, waarbij gelet wordt op de bouwkundige schoonheid der kerk, los van de omgeving.‟‟383 De architect kon hieraan uitdrukking geven met de rangschikking van de bouwmassa's van het kerkgebouw en de bijgebouwen. Ook de plaatsing van de toren was een expressiemiddel voor een gezichtsbepalend of een meer bescheiden aanwezigheid. In het geval van stedelijke uitbreidingsplannen raadde Thunnissen een tijdig overleg tussen kerkbestuur, ontwerper en stedenbouwkundige aan. Op deze wijze kon het kerkgebouw een voornaam onderdeel vormen van een gebouwencomplex.

De situering van het kerkgebouw kwam ook ter sprake tijdens de Huijbergse studiedagen over het thema „‟parochiekerk‟‟ in 1936. Volgens de bouwadviseur van het bisdom ‟s-Hertogenbosch, rector H.M.A. van Helvoort (1902-1990) bestond de stedenbouwkundige ligging van het kerkgebouw uit de volgende niet-architectonische factoren: „‟de verhouding der maatschappij, der wereldlijke overheid tegenover het katholicisme; als men groote waarde toekent aan aesthetische effecten, of men die zoekt, afgezien van de godsdienstige idee; of een grootstad de plaats is waar men bouwt dan wel een kleine stad of een dorp, enz.‟‟384 (afb. 21) Van Helvoort, die twee jaar eerder als lid van een streekplancommissie van de provincie Noord-Brabant was benoemd en na de oorlog een belangrijke rol bij de kerkelijke wederopbouw zou spelen, toonde zich een voorstander van een concentratie van de parochiële gebouwen, zoals kerk, pastorie, kerkhof, scholen, parochiehuis, klooster, jeugd- en verenigingsgebouwen, en consultatiebureau.385 Op deze wijze kregen woonwijken een duidelijk stedenbouwkundig centrum en ontstond er een natuurlijke relatie tussen de woonwijk en de parochie. In zijn artikel analyseerde hij drie stedenbouwkundige ontwerpen voor parochiecentra. Bij een concentratie van alle gebouwen op een bouwblok zag hij als nadeel dat er geen ruimte was voor een kerkplein of kerkhof. Alle kerkelijke gebouwen aan een plein, zoals in Geldrop, Kaatsheuvel en Roosendaal, vond hij een goede optie. De derde mogelijkheid bestond uit een centrale positie van de 379 Poels 1923, 179. 380 Poels 1923, 179. 381 Kropholler/Van Moorsel 1925, 14. 382 Kropholler 1925, 3. 383 Thunnissen 1932, 52. 384 Van Helvoort 1936, 387. 385

Zie: Janssen 2006, 86. Van Helvoort was tevens lid van een Studiekring voor Kerkelijke Bouwkunst die in het begin van de jaren 1930 werd opgericht door het bisdom Den Bosch. De studiekring voerde een polemische strijd tegen het modernisme en publiceerde in 1933 de brochure Katholiek Cultuurwerk in Brabant, waarin zij een katholiek programma voor de materiële stoffering van het gewest presenteerde. Een jaar nadat Van Helvoort de brochure had geschreven, ontving hij een uitnodiging toe te treden tot de streekplancommissie. Uitgebreid onderzoek zou moeten uitwijzen of in de vooroorlogse periode in andere bisdommen gelijksoortige studiekringen actief waren.

kerk met kerkhof en pastorie midden op een plein. De overige gebouwen lagen aan de pleinzijden. Deze laatste oplossing, die door Granpré Molière voor de St.-Antonius in Breedeweg-Groesbeek was gerealiseerd, verdiende volgens Van Helvoort meer aandacht.386 Opmerkelijk is dat Van Helvoort geen melding maakt van het middeleeuws aandoende complex bestaande uit de H.H. Martelaren van Gorcum (1928) van Kropholler en het St.-Claraklooster (1931) met scholen van E.H. en H. Kraayvanger aan het Linnaeushof in Watergraafsmeer.

Twee jaar later wees Van Helvoort in Het Gildeboek (1938) wederom op de noodzaak tot de bouw van een parochieel centrum en de indeling van woonwijken naar parochies.387 Hij sprak schande over de situering van de Thomas van Aquinokerk (1925) van architect J. Dunckers in Amsterdam-Zuid. Deze kerk met vierkante toren in Amsterdamse schoolstijl markeerde tot de sloop in 2004 de hoek van een blok huurhuizen. Volgens Van Helvoort was de onopvallende ligging te wijten aan een gebrek aan invloed van katholieken op de stedenbouw. Lovend was hij daarentegen over de plannen voor de Wieringermeer, waarin het katholieke idee wel tot uitdrukking kwam. (Zie: Hst. 12.2)

Constantinus behandelde in 1939 de omgeving van het kerkgebouw onder de noemer „‟kunst en tijdeigen karakter‟‟. Hij constateerde dat de „‟dieper beleefde Christusgedachte‟‟ en de Sociale Actie de gemeenschapsidee bevorderden.388 Dit stimuleerde de voorheen onbekende behoefte aan parochiële verenigingsgebouwen in de nabijheid van het kerkgebouw. De groei van het bijzonder onderwijs maakte de bouw van scholen, huizen of kloosters voor het onderwijzend personeel noodzakelijk. Met zijn mening dat het toepassen van een herkenbare katholieke bouwstijl een belangrijke „‟apologetische‟‟ oftewel geloofsverdedigende rol zou kunnen spelen in de beeldvorming van het gemeenschapskarakter van de parochie in het stads- en streekplan was Constantinus net iets uitgesprokener dan zijn eerder geciteerde tijdgenoten.389 Opmerkelijk is de nadruk die de traditionalistisch ingestelde Constantinus legde op de nieuwe mogelijkheden van moderne materialen. „‟Dat al deze nieuwigheden aan de kerkbouw en de parochiële gebouwen, aan de stads- en dorpsbouw een nieuw aspect van gezonde moderniteit kunnen geven, ligt voor de hand en bewijst het simpele feit, dat de kunst, ook de liturgische, dit gezonde moderne karakter zal vertonen.‟‟390

Tot slot besprak Constantinus de eigentijdse discussie over de plaats van de kerk in het stadsplan. Deze discussie kende voorstanders van een rustige afgelegen ligging met mogelijkheden voor het houden van processies, terwijl anderen een katholieke kerk graag in het drukke stadsbeeld zagen.391 Constantinus behoorde tot de laatste groep. „‟In de tijd van een krachtige voor-Godactie moet niet de bioscoop, maar de kerk in het moderne stadsbeeld domineren; heel veel gemeentebesturen staan ook gunstig voor het beschikbaar stellen van grond op een prominent stadsgedeelte.‟‟392

Verder gaf hij eerder de voorkeur aan een kerk langs belangrijke stadsgedeelten dan op een groot stadsplein; qua bouwstijl zou een kerk zich duidelijk moeten onderscheiden van de zakelijke bouwtrant van de omringende gebouwen.393 Een kerk op het platteland daarentegen diende te harmoniëren met het dorpstype en het streekkarakter en mocht wel op een centraal punt zijn gelegen. Constantinus zag de leiding over de streekplannen in katholieke streken het liefst in handen van katholieke deskundigen.

3.5 ‘’Schaarsche grond’’ en ‘’practische kerken’’

Rond de eeuwwisseling van 1900 kreeg de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland te maken met een opmerkelijke geloofsafval in de steden.394 Dat proces is van alle tijden - in de negentiende eeuw rekruteerden de sociaal-democratische partijen hun leiders en aanhang uit voormalig christelijke intellectuelen en arbeiders - maar nu werden de groei van de industrie en - in samenhang daarmee - een opvallende verstedelijking de factoren van een groeiende secularisatie. Zo trokken boerengezinnen

386

Een saillant anekdote over deze kerk en haar architect betreft het feit dat de vijftigjarige Granpré Molière erop stond dat hij gekleed in superplie de eerstesteenlegging met de priester mocht verrichten. Het mogen bouwen van een kerk was voor hem een dermate grote eer, dat hij zich erbij neerlegde toen bij de eindafrekening bleek dat het honorarium van de architect was opgegaan aan andere kosten. Zie: Pijfers/Roes 1996, 62.

387 Van Helvoort 1938, 91-92. 388 Constantinus 1939, 37. 389 Constantinus 1939, 37-38. 390 Constantinus 1939, 38. 391 Constantinus 1939, 50. 392 Constantinus 1939, 50-51. 393 Constantinus 1939, 51. 394 Kok 1926.

uit Brabant naar de grote stad Rotterdam, waar werk te vinden was. Zij onttrokken zich aan de (kerkelijke) gemeenschap in hun dorpen van herkomst, aan de kerkelijke registratie en aan de kerk. De moderne arbeidersbeweging maar ook het communisme boden hen strijdbaarheid en daardoor een alternatief voor de vaak armoedige omstandigheden van hun woonverblijf in de moderne stad. De economische crisis van de jaren dertig bespoedigde die verstedelijking zowel als de secularisatie.

De Katholieke Kerk reageerde pas laat op deze maatschappelijke processen. En het was ook de Liturgische Beweging, die vanuit het eigen streven naar een soort liturgische democratisering invulling gaf aan de idee van een ‟‟katholieke volkskerk‟‟ als religieus bastion tegen de secularisatie in de verstedelijkende samenleving. Zij werd hierin in zekere zin geholpen door de trek naar de nieuwe woonwijken aan de randen van de steden, die leidde tot een toenemende vraag naar nieuwbouw van kleine parochiekerken, waar pastorale zorg op maat kon worden geleverd.395 De grote stadskerken raakten daarentegen ontvolkt. Rector J.J.P Kok uit Bloemendaal bracht in 1926 in opdracht van de Algemeenen R.K. Landbouw-Bedrijfsraad de situatie in de steden in kaart en stelde: „‟Wanneer de toestand van Katholiek Amsterdam dieper onderzocht wordt, dan wij hier vermogen te doen en de middelen worden beraamd om het verval te stuiten dan zal, wij twijfelen er niet aan, als eerste punt op het herstelprogramma geschreven moeten worden méér kerken, méér spreekkamers en méér biechtstoelen!‟‟396

De financiering van de nieuwe kerken stelde de bisdommen voor grote problemen, die verergerden naarmate de gevolgen van de economische crisis van de jaren 1930 toenamen.397 De schaarste aan bouwmaterialen en hoge arbeidslonen noopten architecten eens te meer prijsbewust te ontwerpen. Dit had gevolgen voor de vormgeving en inrichting van het kerkgebouw.

Kropholler en Van Moorsel waarschuwden in 1925 dat de economie van het bouwen begon bij de aankoop van terrein. „‟Men wacht tot een buurt bijna volgebouwd en bevolkt is; dan is echter de beschikbare en voor de kerk bruikbare grond schaarsch en duur geworden. Veel geld zou kunnen worden bespaard, wanneer de hoofden der parochies steeds in staat waren tot vroegtijdigen aankoop van later benoodigd terrein voor kerkbouw.‟‟398

Zij adviseerden om voor de definitieve aankoop van grond een voorlopig ontwerp in de vorm van een plattegrond te laten maken, zodat men geen concessies aan de gewenste vormgeving hoefde te doen.

In zijn Over onzen hedendaagschen kerkbouw (1925) attendeerde Kropholler op de invloed van de economische situatie op de kerkarchitectuur.399 Volgens hem zou de meest economische bouwwijze een mooi, waardig en bruikbaar kerkgebouw opleveren. Gedwongen door de geringe financiële mogelijkheden dacht Kropholler na over de hoogte van de muren, het aantal kolommen, en de noodzaak van een gemetseld bogen- en gewelvensysteem. Vervolgens kwam hij tot de conclusie dat de liturgie een brede kerk vereist, die vanuit financieel-economisch, en ook technisch opzicht niet kon worden overwelfd. De oplossing vormde een eenvoudige ruimte met een houten bekapping, met een middelhoog schip dat alle gelovigen kon herbergen. Hierdoor was het mogelijk het aantal dure kolommen dat in de neogotische kerken de hoge muren van de lichtbeuken draagt, te verminderen. Kropholler was van mening dat een dergelijke bouwwijze eerder middeleeuws dan neo-gotisch was. „‟De charme van menig middeleeuwse kerk bestaat hierin, dat alles massief en op flinke schaal is gebouwd. Een zwakke zij van onze negentiende-eeuwse navolgingen bestaat daarin, dat er dun en klein is nagebootst, hetgeen in de middeleeuwen zwaar en massief werd gebouwd. Dààrvoor is in onzen tijd geen geld. Goed, maar dat komt voor een deel omdat wij den opzet van onze kerken te duur maken. Dat moet alles worden bezuinigd. Terwijl een eenvoudige ruimte met houten bekapping voor hetzelfde geld solide, zwaar en degelijk kan worden gebouwd. Ik durf beweren, dat men met dien laatsten bouwtrant meer middeleeuwsch is dan met de dunne muren en torentjes van onze negentiende-eeuwse neogothiek. En bovendien is men nog economischer uit.‟‟400 Vervolgens besprak Kropholler het economisch voordeel van het gebruik van bouwmaterialen die elk land ter beschikking heeft. Het gebruik van baksteen voor een Nederlands kerkgebouw was volgens hem een „‟esthetische, nationale en economische eisch‟‟, waardoor het dure beschilderen van het kerkinterieur zoals dat in de 395 Landheer 2004, 221. 396 Kok 1926, 17. 397 Landheer 2004, 234,349. 398 Kropholler/Van Moorsel 1925, 9. 399 Kropholler 1925, 5-6 400 Kropholler 1925, 6-7.

neogotische kerken gebeurde niet meer noodzakelijk was.401 Tot slot benadrukte Kropholler dat de keuze voor duur bouwmateriaal in meer welvarende tijden dikwijls ten koste ging van de begrotingspost voor kerkelijke kunst. Hij was dan ook van mening dat de eigentijdse economische omstandigheden de kansen op een waardevolle kunstzinnige decoratie van de kerken begunstigden.402

In Ons liturgisch tijdschrift (1928) stelde men dat normale zielzorg beter gedijde in kleine, niet te uitgestrekte parochies; beter was het om „‟eenvoudig-schoone, niet al te kostbare, practische, kleine parochiekerken‟‟ te bouwen.403

Esthetische kerken, zoals kathedralen, vond men geen praktische kerken. Bovendien maakte de grote vraag naar kerken geen kostbare bouwwerken mogelijk. Een praktische kerk was een kerk „‟welke rekening houdt met de eischen der liturgie als sociale eeredienst‟‟. In het R.K. Bouwblad wees Thunnissen erop dat de toegenomen mechanisatie er weliswaar toe had geleid dat het oude handwerk was verdwenen, maar dat de economische situatie de bouwtijd zodanig verkort, dat er geen tijd is voor rijk gedetailleerde monumenten. Ook de gekozen materialen zoals baksteen zouden naar eenvoud wijzen.

Een sociaal aspect dat eveneens van invloed is geweest op de vormgeving van de katholieke kerken in het Interbellum, is de overtuiging dat de kwetsbare plattelandsbewoner tegen de kwalijke invloeden van de stadsbeschaving zou moeten worden beschermd.404 Men meende dat een op een dorp gelijkende kleinschalige parochiale organisatiestructuur met kerken, scholen en verenigingen houvast kon bieden aan de grote volksverhuizing richting de nieuwe stedelijke uitbreidingen. Het is daarom niet verwonderlijk dat de voorkeur voor kerken in deze wijken uitging naar eenvoudige kleine kerken met een dorps uiterlijk, liefst in het hart van de parochie gelegen.

Een weinig genoemde positieve invloed op de parochiebalans daarentegen hadden de grondwettelijke bepalingen over het onderwijs uit 1917.405 Nu de staat het onderwijzend personeel financierde van zowel openbare als bijzondere onderwijsinstellingen, hadden parochies met eigen scholen de mogelijkheid de vrijgekomen middelen te gebruiken voor kerkelijke nieuwbouw of uitbreidingen.

3.6 Conclusie

In dit hoofdstuk over de doorwerking van het monastieke liturgische reveil binnen de institutionele kaders van de Heilige Stoel en het Nederlandse episcopaat gedurende de periode 1900-1940 is de toenemende invloed van de democratisering in de liturgie en kerkbouw waarneembaar. Na de invoering van het Kerkelijk Wetboek in 1918 golden voor de kerkbouw nieuwe bepalingen. Hierin werd een duidelijk verband gelegd tussen de voor alle gelovigen zichtbare en toegankelijke eucharistieviering en de kerkarchitectuur. Ten behoud van de christelijke traditie drong de Heilige Stoel aan op een actieve episcopale bemoeienis met de kerkbouw in de vorm van oprichting van commissies van deskundigen, hetgeen in de Nederlandse kerkprovincie in het begin van de jaren 1920 uitmondde in diocesane bouwcommissies en Liturgische Commissies. De bepalingen in de codex in combinatie met de verklarende voorschriften van de provinciale concilies en diocesane synodes vormden een raamwerk waarbinnen katholieke kunstkringen en losser geformeerde gezelschappen rond tijdschriften of bouwkundige opleidingen creatieve kerkarchitecturale oplossingen bedachten.

Meer omvangrijk en meer diepgaand onderzoek naar de personele bezetting van de bisschoppelijke bouwcommissies en Liturgische Commissies zou moeten uitwijzen in hoeverre deze leden eveneens deelnamen aan de discussies over het ideale kerkgebouw. Archiefonderzoek naar het sociale netwerk van pater Constantinus is eveneens aanbevelenswaardig. Literatuurstudie wees uit dat het christocentrische kerkbouw-concept de kerkarchitecturale ideevorming in de periode 1924-1940 domineerde. Dit sobere kerkbouwtype voldeed zowel aan de praktische liturgische eisen van de

401

Kropholler 1925, 7. Hier zette Kropholler zich wat overbodig tegen Cuypers af, aangezien diens late kerken ook al nauwelijks meer beschilderd zijn. Cuypers koos in deze periode eerder voor baksteenpolychromie. Kropholler en P. Bellot maakten, mogelijk in navolging van Berlage, eveneens gebruik van „‟verglaasde‟‟ oftewel geglazuurde bakstenen om lambriseringen of andere architectonische elementen te accentueren, zoals b.v. de St.-Paschalis (1921) in Den Haag. Ook in vroeg-naoorlogse kerken gebruikte men een enkele maal geglazuurde bakstenen, zoals in de H.H. Petrus en Paulus (1949) te Middelburg van C. van Moorsel.

402

Kropholler 1925, 7.

403

W. 1928, 39-48.

404

De aanzet tot sociale betrokkenheid gaf paus Leo XIII in 1891 met de encycliek Rerum Novarum, waarmee hij aandacht vroeg voor de situatie van de arbeidersklasse en een pleidooi hield voor katholieke vakorganisaties.

405

gemeenschaps- of volkskerk als de wens tot beheersbare bouwkosten. 406 Vele jonge parochies die de nieuwe wijken van een duidelijk katholiek stempel wilden voorzien, kampten met de gevolgen van de economische crisis in de jaren dertig. De uitvoering van het christocentrische kerkgebouw vond bijna altijd plaats in het ruim voorhanden zijnde baksteen. Granpré Molière betrok de nadrukkelijke keuze