• No results found

Huwelijksvoltrekking in Nederland

In document Verboden huwelijken (pagina 85-93)

Hoofdstuk 4: Toepassing van de Wet

4.1 Ambtenaren van de burgerlijke stand

4.1.2 Huwelijksvoltrekking in Nederland

4.1.2.1 Kindhuwelijken in Nederland

De leeftijdsgrens van achttien jaar betreft een objectief criterium. Aan ambtenaren burgerlijke stand is de vraag voorgelegd of dit toetsingscriterium door hen als werkbaar wordt ervaren. Alle respondenten geven daarop een bevestigend antwoord. In alle gemeenten wordt leeftijd primair vastgesteld op grond van het identiteitsdocument dat aan de ambtenaar wordt overgelegd. In de woorden van een ambtenaar uit een G4-gemeente: “We kijken sowieso naar de leeftijden. We

beginnen met identiteitsvaststelling; dan beoordeel je al het identiteitsdocument.”

Het toetsingscriterium leeftijd wordt in alle gemeenten eenvoudig toepasbaar gevonden. Het is ook een harde leeftijdsgrens. Uit alle gesprekken blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de Wet zich bij respondenten (vrijwel) nooit huwelijkskandidaten melden van onder de achttien jaar. In een enkel geval meldde zich een aanstaande Nederlandse bruid van zestien jaar. Dat was in een gemeente op de Veluwe; de bruid in spe kwam uit reformatorische kring en was zwanger geraakt. Vanuit die gemeente wordt ook melding gemaakt van een geval waarin een christelijk echtpaar overwoog om een advocaat in te schakelen vanwege afwijzing van het verzoek van een minderjarige. Daar werd echter verder geen gevolg aan gegeven. Het bleef dus bij een afwijzing. De ambtenaar stelt hierover:

“Het is vanaf achttien jaar en er is geen dispensatie. Vroeger kon je nog dispensatie krijgen bij zwangerschap, maar die mogelijkheid is er nu gewoon niet meer.“

De verhoogde leeftijdsgrens in de Wet en het vervallen van een dispensatie ingeval van zwangerschap, lijkt in alle gemeenten hanteerbaar te worden gevonden. Het vervallen van de hier bedoelde dispensatie treft kennelijk vooral sommige (zwangere) huwelijkskandidaten uit reformatorische of strenggelovige kring. Een ambtenaar van een andere gemeente bevestigt eveneens dat het vooral gaat om (streng) gelovigen bij wie de vrouw zwanger is geraakt. Ook in de enquête wordt de zwangerschap bij een zestien- of zeventienjarige een keer als een knelpunt genoemd (zie tabel 24).

In de gemeente op de Veluwe wordt een afname van het aantal kindhuwelijken sinds de inwerkingtreding van de Wet ontwaard: “we hadden eerst elk jaar wel een bruid onder de achttien

jaar die wilde trouwen omdat ze zwanger was.” Een afname van het aantal voorgenomen

kindhuwelijken wordt ook vanuit alle andere gemeenten gemeld.

Ondanks die afname wordt vanuit een andere, zuidelijke gemeente erop gewezen dat het wel nog steeds voorkomt dat mensen van onder de achttien jaar graag hun huwelijksvoornemen kenbaar willen maken bij de burgerlijke stand. Het gaat daarbij soms ook om ‘Nederlanders‘, kennelijk vooral afkomstig uit confessionele kringen:

“Beneden de achttien wordt steeds gewezen op bevolkingsgroepen buiten Nederland, maar ook hier zijn er mensen die om religieuze redenen willen trouwen voordat ze de leeftijd van achttien jaar bereiken. Ook Nederlanders hebben hiermee te maken. Het is in mijn gemeente ook wel gebeurd dat mensen dit vroegen, ze vroegen dan of ze voor de achttien jaar hun huwelijksvoornemen konden uiten. De bedoeling van de Wet is huwelijksdwang tegen te gaan, maar het onbedoelde effect is dat je ook Nederlanders treft.”

Toepassing van het wettelijk toetsingscriterium leeftijd levert volgens de geïnterviewde ambtenaren dus in feite geen problemen op. Alle geïnterviewde ambtenaren bevestigen dat er geen kindhuwelijken meer in hun gemeenten zijn gesloten. Opvallend is dat de afname van het aantal kindhuwelijken niet lijkt te hebben kunnen verhinderen dat het incidenteel -en dan vooral in confessionele kringen waarbij de bruid zwanger is geraakt- zo nu en dan voorkomt dat minderjarigen hun huwelijksvoornemen reeds onder de achttien jaar aan ambtenaren burgerzaken kenbaar wensen te maken. Het blijft dan steeds bij huwelijksaankondigingen omdat er verder geen dossier wordt aangelegd.

4.1.2.2 Neef/nichthuwelijken in Nederland

De huwelijksbeletselen wegens verwantschap zijn in de Wet naar familieleden in de derde en vierde graad uitgebreid. Dit betekent dat huwelijken tussen neven, nichten, ooms en tantes in beginsel verboden zijn

.

In beginsel, omdat trouwlustige aanstaande echtgenoten of geregistreerde partners elk afzonderlijk bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een eed kunnen afleggen dat zij hun vrije toestemming tot het huwelijk geven.151 Uit enkele rapporten blijkt namelijk dat het neef/nichthuwelijk in een migratiecontext niet zelden zonder dwang tot stand komt en dat de dwang samen kan hangen met hiërarchische familieverhoudingen. Door een verbod op neef/nichthuwelijken wil de wetgever ook bereiken dat huwelijkspartners niet tegen hun wil ingezet worden als mantelzorgers voor afhankelijke familieleden en dat van het huwelijk gebruik wordt gemaakt met het enkele doel om een verblijfstitel te krijgen.152

Uit de meeste afgenomen interviews blijkt dat er in de meeste gemeenten weinig tot geen ervaring is met (voorgenomen) neef/nichthuwelijken. In een enkele gemeente (in het zuiden van het land) zou men er evenwel met enige regelmaat mee te maken hebben, aldus de geïnterviewde ambtenaar. Omdat het bewijs van de verwantschapsgraad ook volgens deze ambtenaar moeilijk te leveren is, betreft het hier waarschijnlijk een vermoeden. Ook in de gemeente met een AZC zou men echter geregeld met neef/nichthuwelijken te maken hebben; daar is het echter niet geheel duidelijk geworden of het ook om voorgenomen neef/nichthuwelijken in Nederland gaat.

151 Vlaardingerbroek, GS Personen- en familierecht, 2019, art. 1:41a BW, aant. 2. Zie ook het art. 1:41a BW. Zie ook voor de hieraan voorafgegane voornemens van de regering: Kamerstukken II 2009/10, 32 175, nr. 5 en Kamerstukken II 2009/10, 32 123-VI, nr. 83.

Het vaststellen van de verwantschapsgraad

Uitgebreid onderzoek naar de vraag of de huwelijkskandidaten elkaars verwanten zijn in de derde of vierde graad blijft meestal achterwege. Dit komt uit meerdere interviews duidelijk naar voren. Er wordt in beginsel door de ambtenaren steeds uitgegaan van de volledigheid van de informatie in de BRP. Kan er geen brondocument worden overgelegd, dan kan dit worden vervangen door een beëdigde verklaring van betrokkene zelf. In dat verband wordt opgemerkt dat gelijkluidende geslachtsnamen nog geen aanwijzing hoeven te zijn van de bedoelde verwantschapsgraad. Door de beperkte informatiewaarde van de brondocumenten en het achterwege blijven van uitgebreid onderzoek komt in een onbekend aantal gevallen bijgevolg niet vast te staan dat het een neef/ nichthuwelijk betreft. In slechts eén G4-gemeente wordt wel standaard op de verwantschapsgraad doorgevraagd, aldus een ambtenaar.

Een ambtenaar in een andere gemeente geeft te kennen sowieso de huwelijkskandidaten hierover niet te bevragen, omdat het neef/nichthuwelijk volgens deze ambtenaar mag worden voltrokken: “Neef/nichthuwelijken mogen gewoon voltrokken worden, dus daar doen we niks mee.” De ambtenaar wijst erop dat de verwantschapsgraad ook geen wettelijke grond is waarop beoordeeld hoeft te worden. Een andere ambtenaar, van een G4-gemeente, wijst een hanteerbaarheidsprobleem aan: het onderzoek mag achterwege blijven omdat “het ook bijna onmogelijk is” om hierover uitsluitsel te krijgen. Weer een andere ambtenaar, overigens zonder directe eigen ervaring met voorgenomen neef/nichthuwelijken, vermoedt dat de verwantschapsgraad weleens zal worden verzwegen en dat zou volgens hem zeker gebeuren vanaf het moment dat de huwelijkskandidaten aanvoelen dat er door de ambtenaar lastige vragen zullen worden gesteld.

Verklaring van vrijwilligheid

Als vaststaat dat het een neef/nichthuwelijk (althans verwanten in de derde en vierde graad) betreft, wordt in het kader van de Wet de eis gesteld dat de huwelijkskandidaten onder ede voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat zij vrijelijk hun toestemming tot het huwelijk geven. Het huwelijk kan dan alsnog worden voltrokken. Deze verklaring van vrijwilligheid is niet geheel zonder problemen. Zo geven acht deelnemers aan de enquête aan dat zij praktische problemen hebben ervaren bij het afleggen van deze verklaring (zie tabel 23). In de interviews laten sommige geïnterviewde respondenten weten enige ervaring te hebben opgedaan met de verklaring van vrijwilligheid. Om betrouwbaarheid van de verklaringen beter te kunnen waarborgen, is van belang dat bij het afleggen van de 41a-verklaring de huwelijkskandidaten in elk geval afzonderlijk van elkaar worden ondervraagd. Het effect van de verklaring – ook wanneer de huwelijkskandidaten separaat de verklaring hebben afgelegd- wordt echter door veel respondenten sterk gerelativeerd. Nadat de 41a-verklaring werd afgelegd, konden de huwelijken, voor zover bekend, in alle genoemde gevallen worden voltrokken. Dat gegeven roept vragen op over de bewijskracht van de verklaring. In de woorden van een ambtenaar:

“Als mensen aangeven dat ze neef of nicht zijn, proberen wij ze altijd afzonderlijk deze verklaring te laten afleggen. Als ze met zijn tweeën zijn durven ze misschien niet te zeggen dat ze niet willen. Maar, als er al dwang is, dan zullen ze dit niet via zo’n verklaring verklaren. Ik denk dat de wetgeving op dit punt weinig effect heeft. Ik denk dat het tot mijn overtuiging nooit heeft geleid tot het niet trouwen.”

Een andere ambtenaar, van een G4-gemeente, trekt ten aanzien van de bewijskracht van de 41a-verklaring een parallel met het schijnhuwelijkformulier; al te hooggestemde verwachtingen omtrent dergelijke verklaringen bij het tegengaan van huwelijksdwang dienen te worden getemperd:

“Als mensen aangeven dat ze geen neef/nicht zijn, gaan wij hier ook niet over doorvragen of dit wel echt klopt. Daarmee hebben we een parallel getrokken met het schijnhuwelijk formulier. Dat

formulier bestaat nu niet meer, maar daarin werd gevraagd of ze niet enkel trouwden voor een verblijfsvergunning. Uiteindelijk zijn het allemaal papieren tijgers.”

Al met al bestaat er bij de meeste ambtenaren van de geselecteerde gemeenten bekendheid met het verbod op neef/nichthuwelijken. Het lijkt erop dat in twee gemeenten hierop niet wordt getoetst. In twee gemeenten, waaronder eén G4-gemeente, zijn de geïnterviewde ambtenaren ook niet direct bekend met het bestaan van de 41a-verklaring. De meeste gemeenten hebben weinig concrete ervaring met de vaststelling van neef/nichthuwelijken, zo kan worden vastgesteld. Vanuit enkele gemeenten wordt een zeer beperkt aantal gevallen gerapporteerd.

Als een belangrijk knelpunt wordt door de respondenten gezien dat de verwantschapsgraad zich niet of moeilijk op basis van brondocumenten laat vaststellen. Daarbij komt dat de aanmerkelijke kans bestaat dat de huwelijkskandidaten het vanuit henzelf niet zullen melden. Sommige ambtenaren verklaren het ook niet nader uit te zoeken, ofwel omdat het onderzoek “bijna onmogelijk” is of omdat men meent dat de verwantschapsgraad an sich geen wettelijke grond voor afwijzing is. Daarnaast worden ook praktische problemen met de bewijsvorming betrekkelijk vaak genoemd.

De bewijskracht van de zgn. 41a-verklaring wordt door de meeste ambtenaren gerelativeerd en niet als een effectief middel beschouwd. Daarmee is niet gezegd dat de preventieve werking en signaalfunctie ter discussie staat. Over de effectiviteit bestaat in alle gemeenten in ieder geval scepsis. 4.1.2.3 Huwelijksdwang in Nederland

Het vaststellen en bewijzen van huwelijksdwang wordt in de gemeenten als een (groot) knelpunt ervaren, ja zelfs als het grootste knelpunt bij toepassing van de gehele Wet. Een ambtenaar ziet de beperkingen van zijn eigen onderbuikgevoel in: “ik kan geen bewijs leveren, alleen vage aanwijzingen

zoals dat ze elkaar niet aankijken”, waarmee hij suggereert dat perceptie als gevolg van

cultuurverschillen een correcte vaststelling van dwang kan bemoeilijken.

In eén G4-gemeente wordt gewerkt met een verklaring inzake de afwezigheid van huwelijksdwang die wordt afgenomen bij de huwelijkskandidaten. De geïnterviewde ambtenaar van die gemeente verwacht daarvan overigens niet veel als instrument bij het tegengaan van huwelijksdwang. Burgerzaken is dan ook niet per se de vertrouwde omgeving waar mensen bereid zijn een boekje open te doen over hun privé-en gezinsleven:

“Als die mevrouw helemaal bang of bedreigd is dan gaat ze in die spreekkamer ook niet zeggen van ja ik word gedwongen. Het is wel een hulpmiddel, maar ik denk, net zoals heel veel zaken die bij de burgerlijke stand spelen, dat er ook een onderbuikgevoel is bij de ambtenaar: voelt dit goed?”

Deze respondent ervaart het als een plicht wanneer hem een dergelijk onderbuikgevoel bekruipt om door te blijven vragen om te achterhalen hoe de verhoudingen echt liggen.

Van een onderbuikgevoel naar een lijst met indicatoren

Uit de interviews blijkt dat er in sommige gemeenten gewerkt wordt met een lijst met indicatoren die het signaleren en vaststellen van huwelijksdwang voor de ambtenaren moet vergemakkelijken. De lijst hebben wij niet ingezien en lijkt ook niet overal te worden gehanteerd en/of de zeggingskracht ervan wordt ter discussie gesteld. Daarbij worden sommige indicatoren, zoals etniciteit en nationaliteit, als stigmatiserend gezien.

Zijn er signalen dat er sprake is van dwang, dan wordt er volgens een ambtenaar uit een G4-gemeente eerst “goed ingelezen” en pas vervolgens, als er na grondige bestudering van de indicatoren “nog

steeds geen goed gevoel” over het voorgenomen huwelijk bestaat, wordt een adviesbureau

geraadpleegd. De lijst is daarbij altijd niet meer dan een hulpmiddel.

Een ambtenaar geeft te kennen extra alert te zijn wanneer de huwelijkskandidaten uit landen komen waarvan in het algemeen bekend is, dat daar huwelijksdwang voorkomt. Maar tegelijkertijd constateert deze ambtenaar nuchter dat wanneer beiden verklaren dat er geen dwang is, dat zijn taak daarmee in feite ophoudt.

Het profileren van bevolkingsgroepen als risicogroepen staat op gespannen voet met beginselen van gelijke behandeling en wordt daarom als een problematisch aspect gezien. Niet uit het oog dient te worden verloren dat het even goed om ‘autochtone’ Nederlanders kan gaan, aldus een andere ambtenaar. Weer een andere ambtenaar draagt een voorbeeld aan waar het inderdaad ‘autochtone’ Nederlanders betrof:

“We hadden door dat er iets niet klopte, maar we konden niet de vinger op de zere plek leggen. Meneer wilde zo snel mogelijk trouwen. Het was een normaal Nederlands stel, maar toch klopte er iets niet. Ze waren ook al naar de kerk gegaan, maar ook daar hadden ze het gevoel dat er iets niet klopte. We hebben toen wel een melding voorgenomen huwelijk afgenomen en hebben alles in laten vullen. Meneer raakte behoorlijk geïrriteerd van de extra vragen die we stelden.”

Een ambtenaar van een G4-gemeente merkte in dit verband op dat het betrachten van een doortastende en kritische houding ten aanzien van dergelijke indicatoren minstens even belangrijk, zo niet belangrijker, is dan herkomst als risicofactor: “Je moet niet alleen blindstaren op buitenlandse

afkomst. Je moet ook filteren op informatie. Als je denkt dat er iets niet klopt, moet je ook durven te twijfelen.”

Door een (enkele) ambtenaar wordt ook de “minder directe professionele cultuur” en, daarmee samenhangend, de “nette” bejegening van en wijze van communiceren met burgers in verband gebracht met moeilijkheden bij het vaststellen van huwelijksdwang. De gemeente heeft geen opsporingsbevoegdheden. Sterker nog, de gemeentelijke organisatie is gericht op dienstverlening en om huwelijken te sluiten, niet om ze te voorkomen, zoals een andere ambtenaar stelt. Wantrouwen is, kortom, niet het uitgangspunt.

Op de lijst met indicatoren staan uiteenlopende zaken vermeld als identiteitsfraude en een (waarneembaar) gebrek aan communicatie tussen partijen. Gebrek aan communicatie kan soms meer het gevolg van cultuur zijn dan van dwang, zo suggereren twee respondenten. Ook in dit geval wordt de bewijskracht van de indicator en daarmee zijn bruikbaarheid dus ter discussie gesteld. Het kan bijvoorbeeld in bepaalde culturen gebruikelijk zijn om afzonderlijk van elkaar de huwelijkszaal binnen te komen en ook apart te vertrekken. Het burgerlijk huwelijk wordt in bepaalde culturen als minder belangrijk ervaren dan het religieuze of traditionele huwelijk. Soms ziet de ambtenaar van de burgerlijke stand de huwelijkskandidaten bovendien pas in de trouwzaal; het voltrekken van het (burgerlijk) huwelijk geldt in principe in veel culturen ook als een feestelijke gebeurtenis. Het momentum is dan voorbij om eventuele huwelijksdwang nog aan de kaak te stellen, aldus één ambtenaar.

Daarbij komt dat huwelijkskandidaten bij wie dwang vermoed wordt, niet in hoeven te gaan op een verzoek vanuit de burgerlijke stand om direct contact met hen te hebben. Heeft men laten weten geen behoefte te hebben aan contact, dan komt het er vaak ook niet van. De mogelijkheid om uitsluitend schriftelijk aangifte te doen kan in dat opzicht ook als een beletsel worden ervaren:

“Je kan wel aangeven dat het beter is of wenselijk is dat mensen samen komen bij de huwelijksaankondiging maar je kan het niet afdwingen omdat het in de Wet geregeld is dat je ook schriftelijk aangifte kan doen.”

Meer algemeen gesteld onttrekt de aard en mate van de communicatie tussen de huwelijkskandidaten zich mede als gevolg van digitalisering, alsmede door culturele en taalkundige barrières aan de controle van de respondenten. Dit wordt vanuit meerdere gemeenten bevestigd. Soms kan er een perceptie zijn dat er sprake is van uitoefening van dwang terwijl deze in feite ontbreekt. Deze beeldvorming bij de ambtenaar laat zich dan volgens verschillende ambtenaren vaak verklaren door culturele verschillen; vanuit verschillende gemeenten worden in dat kader voorbeelden aangehaald waarbij de huwelijkskandidaten zich gescheiden van elkaar melden bij het loket en afzonderlijk van elkaar het stadhuis verlaten.

Digitalisering en taalkundige barrières

De digitalisering wordt door meerdere ambtenaren gezien als een beletsel bij het vaststellen van dwang, in de zin dat het contact met de huwelijkskandidaten tot aan de huwelijksdatum beperkter is geworden dan voorheen: “Daar waar je tot voor kort de mensen in persoon tegenover je had zitten,

en je hun reactie op vragen kon zien, mis je dat nu.” Dit laat zich ook afleiden uit de enquête (zie tabel

24).

Vanuit eén van G4-gemeenten wordt melding gemaakt van een geval waarin er sterke vermoedens waren van de uitoefening van dwang en waarbij door de familie van de vrouw ook misbruik zou zijn gemaakt van haar identiteitsgegevens.

“We kwamen er toen achter dat haar vader haar DigiD had gebruikt om haar vertrek te regelen, want ze was uitgehuwelijkt. Zij wilde dit niet, dus toen zijn we best ver gegaan om haar te helpen. Omdat ze niet stond ingeschreven kon ze niks meer regelen. Ik heb toen zelf contact gezocht met DigiD, we hebben een wijkteam ingeschakeld, zo hebben we geprobeerd een adres voor haar te regelen en haar weer in te schrijven.”

Wij begrijpen dat dit huwelijk uiteindelijk niet is voltrokken.

Behalve het gebrek aan (persoonlijk) contact worden verder taalkundige barrières in algemene termen aangewezen als een mogelijk beletsel bij de vaststelling van dwang in de communicatie met burgers. In de woorden van een ambtenaar van een (niet-G4) gemeente:

“We hebben soms wel een vermoeden, maar als ze hier naartoe komen en de taal nog spreken, of ze hier niet eens naartoe komen, dan kun je niet vaststellen of er inderdaad dwang bij aanwezig is. Dat is het lastigste in het hele verhaal.”

De ontwikkeling van specifieke expertise om dwang te herkennen

Specifieke expertise om signalen van dwang beter te kunnen herkennen is in ontwikkeling. Dit gebeurt binnen verschillende overlegstructuren, tussen de gemeenten maar ook met de IND. In een G4-gemeente zijn daarnaast na de inwerkingtreding van de Wet drie aandachtsfunctionarissen opgeleid, met wie contact gezocht kan worden op het moment dat er sprake is van huwelijksdwang of schadelijke traditionele praktijken.

Voor het vaststellen van dwang wordt in één van de G4-gemeenten gebruikgemaakt van specifieke

In document Verboden huwelijken (pagina 85-93)