• No results found

Historische oogenblikken voor Zuid-Afrika

In document Neerlandia. Jaargang 31 · dbnl (pagina 38-43)

Het was een historisch oogenblik, toen dezer dagen generaal Hertzog te Kaapstad aan wal stapte bij zijn terugkeer van de Londensche Rijksconferentie, waar zijn vooruitstrevende denkbeelden over de betrekkingen der koloniën tot het Britsche

Rijk zoo al niet in naam toch inderdaad hadden gezegevierd. De dominions zullen voortaan in groote mate hun eigen politiek bepalen, zullen het recht kunnen eischen, zelfstandig diplomatieke overeenkomsten te treffen met andere Staten en hun eigen gezanten en consuls te benoemen. Uit Hertzogs toespraak tot de menigte bleek, dat hij de besluiten der Rijksconferentie ziet als een volkomen vrijmaking van het Afrikaansche volk, dat thans zijn geboorte viert als zelfstandige natie.

Dit is niet maar zoo een alleenstaande gebeurtenis, doch de uitkomst van een langdurigen strijd. Het verhaal daarvan vindt men niet alleen in de krijgsgeschiedenis der Boeren. Van de geestelijl worsteling gedurende vijftig jaren gevoerd getuigt het onlangs verschenen ‘Gedenkboek van die Genootskap van Regte Afrikaners

(1875-1925)’*)

. Het is een aaneengeschakeld verhaal van historische oogenblikken in het leven eener wordende natie en voor ons, Nederlanders, spannende lectuur. Wie onzer ziet bij Zuid-Afrika's lijden en strijden niet in eigen geschiedenis terug? Alleen - de worsteling van het Nederlandsche volk ligt zoo ver in het verleden, dal wij ons misschien niet altijd voldoende in de levende werkelijkheid van een volk dat zijn zelfstandigheid verwerft, kunnen denken.

In 1875, bij de oprichting van het Genootschap, bestonden er wel Afrikaners, maar nauwelijks een Afrikaansch volk. Zijn taal was een taal in de verstrooiing. Het genootschap was de eerste vaste organisatie, gesticht om die taal te handhaven, maar zijn optreden heeft geleid tot een beweging van veel wijder omvang.

Wat den naam betreft, vindt men in het gedenkboek de volgende omschrijving, die van Ds. S.J. du Toit: ‘Daar is Afrikaanders met Engelse harte. En daar is

Afrikaanders met Hollandse harte. En dan is daar Afrikaanders met Afrikaanse harte. Die laaste noem ons Regte Afrikaanders’. In de acht stichters waren verschillende landaarden vertegenwoordigd, echter niet de Engelsche. Vier Du Toits en twee Malherbes vertegenwoordigden het Fransche, C.P. Hoogenhout het Nederlandsche en Aug. Arhbeck het Duitsche volkseigen. Zij begrepen, dat de Afrikaansche beschaving slechts gered kon worden door een eigen volkstaal. Zij lieten, naar Prof. J.D. du Toit hier schrijft, het volk een moedertaal erven, zooals de Voortrekkers het een vaderland hadden nagelaten. Als een bevrijdingskreet klonk hun leuze skrijf soos jy praat door het land. Zij eischten een natuurrecht op voor een volk: het recht onderwezen te worden in zijn moedertaal. Thans is men al zoo vertrouwd met de gedachte van Afrikaansch als volwaardige spreeken schrijftaal, dat het moeilijk is, zich terug te denken in een tijd, toen de voorstanders van het Afrikaansch zich niet dan in een geheim genootschap konden vereenigen en niet dan onder schuilnamen in het openbaar mochten optreden, daar zij anders als dwazen behandeld, uit hun betrekkingen gezet en uit de maatschappij geweerd zouden zijn. 't Was alles Engelsch, wat men hoorde. Het genootschap heeft het volk opgevoed, heeft het leeren lezen. Hetgeen bereikt werd, stemt tot bewondering. Afrikaansch wordt thans in alle scholen der Unie, in Rhodesia en Zuidwest-Afrika onderwezen en in alle Universiteiten der Unie bestudeerd. ‘De taaltriomf is kompleet’, schrijft Prof. Du Toit in dit boek. Deze zegepraal dagteekent van het eindelijk zwichten der Kaapsche kerk - van wie aanvankelijk veel verzet uitging - in November 1924 en van het met algemeene stemmen genomen besluit van Volksraad en Senaat op 8 Mei 1925, waarbij het Afrikaansch ook voor den Staatsdienst volledig werd erkend. Juist toen het

Genootschap een halve eeuw van zijn bestaan had voltooid, kon gezegd worden, dat de taalstrijd afgeloopen - en gewonnen was.

* * *

De schrijvers van het Gedenkboek onderscheiden twee bewegingen. Het welslagen der eerste, de zuivere taalbeweging van 1875, was vooral te danken aan het

10

driemanschap Ds. S.J. du Toit, C.P. Hoogenhout en D.F. du Toit (oom Locomotief). Alle drie worden hier uitvoerig herdacht, allereerst de groote en edele figuur van Ds. S.J. du Toit, die zeven bijbelboeken vertaalde en verklaarde en daarmede den grondslag legde voor het belangrijkste en dringendste werk dezer pioniers. Om den Bijbel was de beweging begonnen, den Bijbel en de volkstaal, vurigst verlangen en tevens aanleiding tot het vurigst verzet. Beschouwden niet velen de overzetting der geheiligde woorden in de gemoedelijke spreektaal als ontwijding? Maar het volk wilde een Bijbel, dien het lezen en begrijpen kon - wat bleek uit de omstandigheid, dat de 13.000 afdrukken van de Psalmen en de vier Evangelies wondersnel waren uitverkocht, zoodat een tweede druk werd vereischt.

Vele duizenden in de Kaapkolonie, die geen Nederlandsch kenden, waren tot dat oogenblik van een Bijbel verstoken geweest, een groot gevaar voor de zedelijkheid onder de kolonisten, vooral van de gekleurde bevolking. Aan het vertalingswerk waren, o.m. wegens de groote afstanden in het land, groote moeilijkheden verbonden, maar ze werden overwonnen. Het Nieuwe Testament is thans bijna gereed en voor de buitengewoon lastige vragen, die zich bij de vertaling van het Oude voordoen, is op de voorjaarsvergadering te Bloemfontein besloten, Prof. Van Gelderen te

Amsterdam te raadplegen.

Niet alleen voor den Bijbel, maar ook als schrijftaal bleek het Nederlandsch ongeschikt. Dat erkenden mede de Nederlanders C.P. Hoogenhout, zijn vriend Arn. Pannevis en dr. Brill, destijds rector van het Grey-college te Bloemfontein, aan wier nagedachtenis hulde wordt gebracht. Zij zagen spoedig in, dat, zoo de stamtaal zich ooit in Zuid-Afrika zou handhaven, dit zijn moest in haar Afrikaansch, niet in haar Nederlandsch gewaad. Men heeft het mogelijke beproefd, om het Hooghollandsch te behouden, maar het ging niet. ‘Dit sou nooit gaan om een taal te leer skrywe en 'n ander te praat nie’, schrijft P.S. Hoogenhout in een levensschets van zijn

verdienstelijken bloedverwant. Ook andere Nederlanders als Dr. Mansvelt en Dr. Changuion, erkenden, dat het hopeloos was te beproeven den Afrikaners Nederlandsch te leeren. Wel trachtte de Taalbond weer liefde voor den Nederlandschen taalvorm en de Nederlandsche letterkunde te wekken, maar op de breede volksmenigte kreeg men geen vat. De houding tegenover het Nederlandsch was niet vijandig. Men vond, dat het Hollandsche genootschap geen tegenwerking, maar veeleer steun verdiende. Dr P.C. Schoonees getuigt van de bewondering der voormannen van 1875 voor de Hooghollandsche partij, die bij alle verschil van middelen hetzelfde einddoel beoogde als de Afrikaners: de wedergeboorte van het volk.

In de Nederlandsche taal zag men echter geen bondgenoot meer en hoe meer gedichten en proza er in het Afrikaansch verschenen - de oprichting van het Genootschap werkte daartoe krachtig mee - des te meer werd de ‘vesting van het Hooghollandsch’ ondermijnd. En wanneer wij, de verzameling opstellen

doorbladerend, luisteren naar hetgeen deze Afrikaners op het hart hadden, begrijpen wij, dat het niet anders kon. Het volk vroeg, waarom het alleen van alle volken zijn moedertaal niet mocht schrijven. En de leiders noemden het een ‘nationalen moord’, wanneer een heel volk tot stilstand veroordeeld, het heele geestesleven van een volk gestuit of onmogelijk gemaakt werd door de belemmering van de taal.

De tweede Afrikaansche beweging ging niet van enkele leiders maar van het volk zelf uit. In den tweeden vrijheidsoorlog was het Afrikaansche volk tot volledige bewustheid gekomen. Ging de staatkundige onafhankelijkheid van een volksdeel verloren - daartegenover werd gewonnen de geestelijke onafhankelijkheid van het geheele Afrikanerdom. Uit die schijnbare nederlaag werd de nieuwe Afrikaansche natie geboren; de strijd smeedde de verdeelde machten tot een hechte eenheid aaneen. De volksziel was tot in haar innigste roerselen bewogen, door het algemeene lijden kwam er diepte in het volksleven. Gelouterd en met de volle bewustheid van zijn geestelijke kracht, toonde de Afrikaner na de eerste neerslachtigheid zijn vasten wil om te behouden, wat behouden kon worden: zijn taal, zijn tradities, zijn eigen Afrikaansche cultuur. Ongeveer in deze woorden schetst Dr. P.C. Schoonees de geestelijke wedergeboorte, de opstanding uit knechtschap. Wie zal zeggen, in hoever niet het Afrikaansche volk door deze bevrijding zonder wapengeweld een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis heeft ingeluid? Het volk voelt zich jong en hoopvol; het leeft ‘in die oggendvroegte’, wordt ‘voortgestu deur 'n kragtige dadedrang’. Niet de dadendrang van den ouden tijd: het uitgaan op veroveringen, maar die van handel en bedrijf, welke tot hooger geestelijke leven zullen leiden, gelijk zij dat deden in Hollands Gouden Eeuw. Wat eerst een taalbeweging was. groeide tot een nationale beweging uit. Een eenvoudig herdersvolk ontwikkelde zich tot een moderne nijverheidsgemeenschap, maar dat volk is zichzelf en wil zich zelf zijn, laat zich geen ‘vreemde taal en cultuur opdringen’ gelijk een dezer schrijvers zich uitdrukt. Zijn strijd is doorgedrongen in het volksleven en ook zijn kunst zal opbloeien uit zijn eigen leed; uit eigen vergoten bloed. De tweede Afrikaansche beweging was de bewustwording van den mensch in Zuid-Afrika, waarvan generaal Hertzog bij zijn aankomst te Kaapstad sprak.

Zooals de jeugdige en frissche Zuidafrikaansche poëzie ons telkens weer bekoort, zijn wij ook onder de bekoring gekomen van dit Afrikaansche boek. Al hebben een 20-tal schrijvers - mannen met klinkende namen - bijgedragen, het boek is een geheel. Het geeft een beeld van de Zuidafrikaansche gedachte. Het schetst, hoe taal en beschaving en kunst stilaan groeien en zich ontwikkelen. ‘Die gevaar van

taalverwildering het nog gladnie gewijk nie.... die veredelingsproces sal deur 'n jong geslag wat 'n suiver Afrikaanse opvoeding ontvang en tog die ou stamtaal nie verwaarloos nie, voortgezit wordt’, verklaart Dr. Schoonees; ‘die Afrikaanse idioom, soms so tiepies ruig, maar tevens so raak van seggingskrag sal gaandeweg aan buigsaamheid win; ons sien nou al hoe dit in die werke van ons kunstenaars meer en meer verhartstogtelik word’.

Wie komt niet gaarne onder den indruk van deze geestdrift; wie, die hoopt, dat de Nederlandsche stam stevig zal opschieten ook in ver Zuid-Afrika, laat zich niet graag meevoeren door een optimisme, dat zooveel kansen op rechtvaardiging biedt? Het Genootskap van Regte Afrikaners heeft in de vijftig jaren van zijn bestaan het zijne gedaan, om het Zuidafrikaansche ideaal van eenheid en zelfstandigheid te

verwezenlijken. v.W.Cr.

11

Amerika.

In document Neerlandia. Jaargang 31 · dbnl (pagina 38-43)