• No results found

De Bijbel in een ‘Nederlandsche streektaal’

In document Neerlandia. Jaargang 31 · dbnl (pagina 80-88)

In het Gedenkboek der Regte Afrikaners1)

deelt de heer P.I. Hoogenhout een brief mede, indertijd opgesteld door C.P. Hoogenhout (een der stichters van het

Genootschap) en dr. Pannevis en waarschijnlijk gericht tot een buitenlandsch kerkgenootschap met de bedoeling te wijzen op de noodzakelijkheid, dat de Bijbel in het Afrikaansch werd vertaald. Gelijk men weet, werd dat werk niet lang daarna ter hand genomen. In dien brief vinden wij een eigenaardige opmerking tot staving van het betoog der schrijvers, die, blijkbaar om beter verstaan te worden, dat betoog in het Engelsch hadden gesteld. Zij zeggen, dat ‘voor een paar duizend inwoners van de Nederlandsche Westindische eilanden een Nieuw Testament in een Nederlandsche streektaal gedrukt was, terwijl de vele duizenden Zuid-Afrikaners onder Britsch Bestuur tot dat oogenblik verwaarloosd werden’.

Welke ‘Nederlandsche streektaal’ hier bedoeld wordt, kan men slechts gissen. De uitdrukking klinkt zonderling. Vermoedelijk hebben de schrijvers het oog op het Papiamentsch, waarin op Aruba gepreekt wordt en waarin het Nieuwe Testament vertaald is voor de bewoners van Curaçao en andere eilanden. Van die vertaling kan men inderdaad zeggen, dat zij is uitgegeven ten behoeve van een betrekkelijk kleine menschengroep. Zij is het werk van den heer G.J. Eybers, predikant op Curaçao.

Bekend is, dat de R.-K. Kerk het Papiamentsch gebruikt voor haar gekleurde leden. Prof. Dr. L. Knappert, dien wij over deze zaak raadpleegden, deelde bij deze gelegenheid mede, dat hem uit een brief gebleken was, dat men op St. Eustatius gaarne weer een Nederlandschen predikant zou hebben, iets dat ter bevoegde plaatse in gedachten moge worden gehouden. In de tweede plaats wees de hoogleeraar op een belang, dat het Alg. Ned. Verbond zich wellicht zou kunnen aantrekken. Op Curaçao zingt de Protestantsche gemeente psalmen, evangelische gezangen en liederen uit den vervolgbundel.

Gaarne had men daar echter opgewekter muziek

25

in den trant der Engelsche hymnen en liederen. De liederen van den Protestantenbond mogen in de Kerk niet gezongen worden. Nederlandsche liederen als A.D. Lomans toonzetting van Valerius' Gedenck-clanck of Coers' uitgaven zouden daar vermoedelijk bijzonder welkom zijn.

Ned.-Indië.

Zonder tropen.... geen Europa, door H.F. Tillema. Uitg. H. Uden

Masman, 's-Gravenhage, 1926. (Niet in den handel).

Naar een geestig woord van Notosoeroto heeft Indië behoefte aan ‘morgenmenschen’, menschen - als ik zijn bedoeling juist voel -, die elken dag hun levenstaak voortzetten met de frissche geestdrift van den beginner. Tot die morgenmenschen behoort Tillema. Na vele jaren hard werken in Indië heeft hij den verworven welstand en vrijen tijd, zonder eenig bijoogmerk, zuiver en alleen in dienst gesteld van het groote doel: verbetering van den gezondheidstoestand der inheemsche bevolking van

Nederlandsch-Indië.

Het resultaat van zijn onderzoek en studie heeft hij neergelegd in een reeks van boeken, die hij kosteloos toezendt aan alle ‘vrienden van den Indonesiër,’ die hij kent of die zich bij hem aanmelden. Het achtste van die boeken, dat de redactie van Neerlandia mocht ontvangen, is gewijd aan de buitengewesten. Het is een kloek, keurig uitgevoerd boekwerk met honderden foto's, voor het grootste gedeelte door hem zelf opgenomen gedurende een reis van een jaar door de geheele buitengewesten behalve Borneo.

Door een eenvoudige, logisch sluitende redeneering brengt Tillema ons het besef bij van het groote nationale, ja internationale belang, dat gelegen is in de bevordering van den gezondheidstoestand der volken op de eilanden buiten Java. Europa en Amerika, zoo zegt hij, hebben van de tropen noodig: vetten en koolhydraten voor de voeding van mensch en dier, rubber en benzine voor auto's en vliegmachines, genotmiddelen (als tabak). Het is de inheemsche bewoner der tropen, wiens handen al die kostelijke gaven uit den bodem halen. Maar van die bewoners zijn er niet genoeg, bijna alle eilanden van de buitengewesten zijn uiterst dun bevolkt. In dat gebrek kan op den duur niet voorzien worden door aanvoer van menschen uit het dicht bevolkte Java, want het wervan van Javanen voor arbeid onder poenale sanctie zal op den langen duur niet gehandhaafd kunnen worden, en vrije menschen zullen uit eigen beweging niet voldoende overkomen. Dat de bevolking der eilanden buiten Java zoo schaarsch is, is een gevolg van te geringe geboorten en te groote sterfte, welke op haar beurt weer worden veroorzaakt door verkeerde zeden en epidemische ziekten. De menschen moeten dus gezond gemaakt werden, de geboortecijfers moeten op hooger, de sterftecijfers op lager peil worden gebracht.

Ik zou hierbij willen opmerken, dat de ondernemingen werkkrachten van Java moeten aanvoeren, niet altijd, omdat er in de nabijheid geen menschen zijn, maar in vele streken, omdat de daar gevestigde bevolking kan leven zonder koeliearbeid te verrichten en zich dus daarvoor niet beschikbaar stelt. Maar dat doet niet tekort aan de juistheid der stelling, dat voor de verwerving der onuitputtelijke rijkdommen, die nog uit den bodem dier uitgestrekte eilandenwereld te halen zijn, een gezonde en

regelmatig toenemende bevolking noodig is, en die waarheid geldt zoowel voor vandaag, nu de exploitatie nog geschiedt onder leiding van Westerlingen, als voor den dag van morgen, die naar we hopen eenmaal komen zal, wanneer de Indische volken economisch zóó ver zijn, dat ze die leiding kunnen missen.

Met een overstelpenden schat van mededeelingen omtrent hetgeen hij ter plaatse zag en boorde, vertelt Tillema ons, dat

26

en waarom de gezondheidstoestand van die volken zooveel te wenschen overlaat, dat en waardoor de geboortecijfers te laag en de sterftecijfers, vooral van kinderen, te hoog zijn, en als een andere Cato besluit hij het verhaal over elke streek, die hij bezocht, met een aanmaning, als waarmee hij zijn inleidend woord eindigt: ‘dat heel het groote Indonesië profiteere van de zege-'ningen, die de Hygiène brengt!’

Tuinarbeid van inlandsche kinderen in Deli.

Het loont alleszins de moeite om niet alleen de ‘prentjes’ te bekijken, maar ook om het geheele boek door te lezen, maar ....moeite kost het. Het is eigenlijk ondankbaar, naast de vermoeienissen en ontberingen, die Tillema op zijn reis te dragen had, te spreken van ‘moeite’ voor den lezer, maar toch zeg ik het. Het is geen aaneengeschakeld verhaal, het lijkt meer op een verzameling losse aanteekeningen, zonder veel verband of samenhang opgeschreven, en de schrijver valt daardoor nog al eens in herhalingen. Hij had m.i. beter zijn doel bereikt door alleen te geven zijn hoofdstuk ‘Het bevolkingsvraagstuk van Nederlandsch-Indië’ en verder de foto's, naar het onderwerp in eenige groepen verdeeld en alle met pakkende onderschriften, zooals hij er bij vele reeds gaf.

Wie nu het boek heeft doorgelezen, krijgt zeer zeker den indruk, dat er aan de gezondheidszorg in de buitengewesten heel veel, in sommige streken alles ontbreekt en, wat de schrijver eigenlijk het ergste vindt, men weet niet, wat er ontbreekt, men heeft geen statistische gegevens, die den weg kunnen wijzen, aan welken kant de zaak het eerst moet worden aangevat.

Dat is alles heel erg, en het is goed en nuttig, dat wij het weten, maar ik heb er op tegen, dat zoo telkens op en tusschen de regels het verwijt te lezen is: Ziedaar nu, Regeering van Indië, de toestand, waarin de volken verkeeren, die aan Uw zorgen zijn toevertrouwd.!

De buitengewesten, vormende een groot aantal, door wijde zeëen van elkaar gescheiden eilanden met een oppervlakte van 55 maal die van Nederland, hebben een bevolking van (naar schatting) nog niet 2 maal de inwoners van ons land. Men kan zich dus eenigszins voorstellen, hoe verspreid over dat gebied die bevolking woont. De meeste dier volken staan nog op zeer lagen trap van ontwikkeling, op elk gebied. En nu rust op Nederland de taak, hen eenige treden te doen stijgen. Het spreekt vanzelf, dat wie één stuk van het leven dier volken bestudeert, tot het besluit komt, dat er op dat gebied nog ontzaglijk veel te doen is. Wie alleen op den landbouw let, vraagt bevloeiïng en landbouwvoorlichting; wie getroffen wordt door de

afgelegenheid van vele vestigingen, wil wegen en vervoermiddelen; de opvoeder dringt aan op onderwijs, de hygiënist, zooals Tillema, op gezondheidszorg.

Aan al die wenschen te voldoen is natuurlijk onmogelijk wegens de

ontoereikendheid der middelen, dat beseft eigenlijk iedereen dadelijk, zonder nader onderzoek. Maar ook als men rekening houdt met de beschikbare middelen, komt men voor de niet geringe moeilijkheid te staan om te beslissen, welke van die behoeften het meest dringend is, waarbij ook wèl bedacht moet worden, dat

verbetering op het eene gebied weinig baat, wanneer niet tegelijkertijd in de gebreken op een ander terrein wordt voorzien.

De bevloeiïngsdienst en de landbouwvoorlichting b.v. zorgen, dat de boer meer product van zijn grond haalt, maar wat baat dat, als er geen weg is om het naar de marktplaats te vervoeren? De kinderen moeten gezond zijn om te kunnen leeren, maar ze moeten tot eenige, zelfs vrij groote geestelijke ontwikkeling zijn gekomen om het nut van gezondheidsmaatregelen in te zien, om zich daartegen niet te verzetten op grond van in ons oog verkeerde zeden en opvattingen.

Dat alles wordt door Tillema te veel uit het oog verloren.

‘Laten we bedenken, dat chenopoduimolie goede medicijn is, rottingolie slechte, dat injectienaald en lancet beter en humaner civilisatie- en pacificatiemiddelen zijn dan bajonet en kapmes!’ Aldus de schrijver in zijn inleidend woord. De tegenstelling is heel pakkend, maar een goede rechtspraak is ook een nuttig ding, en een gezond mensch, die onschuldig in de gevangenis zit, is ook niet gelukkig. En bajonetten, ook voor binnenlandsch gebruik, kunnen - we hebben 't in de laatste weken helaas! weer ervaren - nog niet worden gemist.

‘Men erkent nog niet’, zegt de schrijver, ‘in deze economisch voelende en denkende wereld, dat niet de productie primair is, maar dat de produceerende mensch het uitgangspunt dient te zijn’, m.a.w. dat een goede gezondheidstoestand de allereerste eisch moet zijn. Zeker, wanneer men met een troepje menschen en een grooten voorraad van al, wat ze voor 't leven noodig hebben naar een onbewoond eiland gaat, om dat te ontginnen, dan kan men misschien zeggen: nu eerst rustig acclimatiseeren en zorgen, dat jullie gezond en sterk bent, en dan gaan we aan 't werk. Maar zóó eenvoudig is nn eenmaal het besturen van een overzeesch gebied niet. Die volken in de buitengewesten hebben we daar gevonden; naar lichaam en geest zijn zij achterlijk, door welke oorzaken dan ook, en wanneer Nederland nu tegen de wereld zegt: dat eiland is mijn gebied, dan mag het met die achterlijkheid geen vrede hebben, natuurlijk, maar de middelen ter verbetering moet het vinden door een deel te vorderen van hetgeen andere,

27

op hooger trap staande volken van den Archipel voortbrengen; en dat mag niet te lang duren, dat achterlijke volk moet er ook toe gebracht worden om meer te produceeren, ook al is zijn gezondheidstoestand nog lang niet, zooals wij dien zouden wenschen.

Het heeft trouwens zoo weinig zin om de vraag te beantwoorden, welk belang op de eerste plaats behoort te staan (ik heb eens de stelling hooren verdedigen, dat ambtenaren meer noodig zijn dan planters, omdat deze laatste b.v. geen suiker kunnen maken als de ingenieurs geen bevloeiingswerken aanleggen!) maar als er iets voorop moet gaan, dan is het toch zeker de ontginning van den bodem, de bron van allen rijkdom. Dit blijkt ook wel duidelijk uit hetgeen de heer Tillema in Deli met vreugde waarneemt: ‘Het is bekend, dat Deli, wat de sanitaire verzorging der werklieden betreft, een wereldreputatie geniet’. Zou dat mogelijk geweest zijn zonder de bloeiende tabakscultuur?

En de voorzieningen op hygiënisch gebied baten weinig, wanneer de zeden en opvattingen der menschen zich verzetten tegen het gebruik maken van hetgeen hun geboden wordt. Wie b.v. leest, dat ‘de oorzaken van het hooge infectiecijfer (van de mijnwormziekte) in Manggarai (eiland Flores) liggen in de huisvesting en de wijze van defecaeceeren ('s nachts door den vloer op den bodem; men durft zich uit vrees voor de om het huis dwalende geesten niet naar buiten begeven)’ -, die zegt toch dadelijk: deze menschen hebben niet in de eerste plaats een hygiënist noodig, maar een geestelijk leider.

De schrijver ziet dat natuurlijk ook wel in, doch ik vond maar één plaats, waar hij aan die gedachte met nadruk uiting geeft in den uitroep: ‘Dus naast den technicus, naast den bestuursambtenaar, naast den onderwijzer, de hygiënist’. Maar overigens valt op dat onverbrekelijk verband van alle Regeeringszorgen voor de

volksontwikkeling niet genoeg licht. Het is een dik boek vol gebreken op hygiënisch gebied en vèrgaande wenschen tot verbetering. En nu is het zeker nuttig en

verdienstelijk, dat ook op dat gebied het ideaal voor ons wordt opgehangen, opdat wij er naar kunnen grijpen; dat ook de Regeering een aansporing krijgt om te doen, wat zij kan,

Nederlandsche geneesheeren bezig inlanders tegen framboesia in te enten.

maar het boek is niet, wat velen er, naar ik vrees, in zullen zien: een bewijs, dat de Regeering de gezondheidszorg voor de volken in de buitengewesten moedwillig ernstig verwaarloost. Dien indruk weg te nemen is vooral in deze tijden noodig, omdat wij geen koren moeten dragen naar den molen van hen, die de bevolking wijs maken, dat haar belangen bij Nederland niet in goede handen zijn.

En daarom meende ik, eenigszins uitvoerig, te moeten wijzen op het tekort in dit werk, een gebrek trouwens, dat het gemeen heeft met haast alle geschriften, die bedoelen een schel licht te werpen op de onvolkomenheden op één bepaald levensgebied.

J.E. BIJLO.

Ingezonden.

In het Weekblad van het Recht van Woensdag 10 November 1926 komt een verslag voor van een zitting van den Hoogen Raad der Nederlanden, waarboven wij gaarne als opschrift hadden willen plaatsen:

‘Van de noodzakelijkheid van zuiver Nederlandsch in wetten en verordeningen?

De beschouwingen, aldaar gehouden door den advocaatgeneraal, verdienen stellig onze aandacht. Een officier van justitie was in cassatie gekomen van een vonnis der rechtbank o.a. op grond hiervan, dat hij meende, dat perceel de beteekenis heeft van

gebouw. De adv.-gen. zegt dan o.m. het volgende: ‘Met de rechtbank ben ik het

geheel eens, dat het bezwaar van den Officier van Justitie alleen het gevolg is van een onjuiste opvatting van het begrip perceel. Dit woord toch duidt zoowel etymologisch als in onze wetgeving en ook in art. 6a der Vleeschkeuringswet geenszins een gebouw aan, doch een stuk grond. Dit woord, dat het Nederlandsche woord kavel of kaveling grootendeels heeft verdrongen, is afkomstig van het Fransche woord parcelle,... Een gebouwd perceel wordt in het Nederlandsch beter aangeduid met pand...’

Wal al moeiten, kosten, zenuwspanning (van den verdachte en raadslieden) zouden er voorkomen zijn, indien de wetgever overal een duidelijk onderscheid tusschen

kaveling en pand had gemaakt! Onze taal onderscheidt in dezen beter dan het - isme.

Gelukkig is er tegenwoordig meer belangstelling van hoogerhand voor zuiverheid van taal in onze wetgeving. Denk aan de groote verbetering verdachte in plaats van het onzinnige beklaagde van vroeger.

H.P.S.

Met genoegen nemen wij het bovenstaande op; de inzender getuigt er wederom mee van zijn altijd durende en onverzwakte belangstelling in ons werk.

De T.C.

Wie heeft het bij het juiste eind?

In scherpe tegenstelling niet alleen tot het ingezonden stuk van H.P.S., maar ook tot de feiten zelf staat het volgende, waarbij de T.C. als tusschenpersoon optrad.

Een lid Van het A.N.V. schrijft n.l. aan de T.C., dat het bestuur Van een groot lichaam ‘ruimte om niet zal willen afstaan’, op het omslag van het blad voor zijn leden, ‘om er opmerkingen omtrent den Nederlandschen zinsbouw in op te nemen’. Wijl de T.C. steeds aan zulke verzoeken voldoet en ze meestal met goeden uitslag bekroond ziet, gaf zij aan dit verlangen gevolg en nog te liever, omdat de man, die in dezen een groote steun kon zijn, bestuurslid eener afdeeling van het A.N.V. is. Vol verbazing ontving de T.C. het antwoord, dat dit bestuurslid zich ook herhaaldelijk heeft gestooten aan het slechte Nederlandsch in verslagen, vooral uit de zakenwereld; dat hij vindt, dat op de scholen in de eerste plaats dit kwaad moet worden bestreden (hiervan heeft de T.C. het noodige gedaan en doet zij steeds nog!) en opmerkingen in dezen zin bij ouderen van dagen de sympathie voor het A.N.V. zouden verminderen. Op grond van de voorgaande overwegingen kon het bedoelde bestuurslid zijn medewerking in deze zaak niet toezeggen.

28

Tot zoo ver in het kort de inhoud van de gevoerde briefwisseling. Na kennisneming hiervan meldt ons het eerstgenoemde lid, dat de ouderen van dagen de fouten alleen uit achteloosheid (juist en.... in onwetendheid T.C.) maken, terwijl 'mijn doel alleen was hun aandacht op de feiten te vestigen, zonder dat er van aan- of opmerkingen kon worden gesproken (in den geest van Taalzuivering, 5de druk). En.... om zijn plan uitvoerbaar te maken, biedt dit lid aan de T.C. voor 1927 de som van 25 gld. aan, ten einde door middel van aankondigingen in dagbladen en tijdschriften de aandacht op goed Nederlandsch te vestigen.

N.S. Aan wiens kant de T.C. staat, behoeft zij zeker niet te zeggen. Ons past hier een woord van welgemeenden dank voor dit mooie aanbod. Zijn er meer zulke leden in het A.N.V., dat zij zich dan ook in zulke klinkende taal tot de T.C. wenden: zij kan geld goed gebruiken en zal het op de gevraagde wijze besteden.

Waarom meten met 2 maten?

In de Nieuwe Courant van Zaterdag 4 Dec. j.l. valt de heer H. Dunlop den heer Dr. Jan Kalff aan over het gebruik van germanismen in een tafelrede tot den bouwheer van het nieuwe Gymnasium te 's-Gravenhage. O.i. zeer terecht en zijn voorbeelden pakken, dunkt ons. Onomwonden; neen, dit leelijke Duitsche woord bedoelen wij niet; onverholen, onbewimpeld keurt de heer Dunlop doorsnee-Hollanders en een voornaam gebouw af en zegt dan, dat het Fransch ‘uit hoofde van de veel verdere verwantschap der talen veel minder bedenkelijk’ is. Weet de heer Dunlop niet, dat er talrijke Fransche woorden worden gebezigd, waarvan de doorgesneden, och ja gemiddelde Nederlander niet eens meer weet, dat ze Fransche woorden zijn? En Engelsche? Nog steeds meent de T.C., dat ons niet van één zijde taalverknoeiïng dreigt; ons land ligt eenmaal midden tusschen 3 groote volkeren in en van elk hunner komt invloed. Nederland, let op U saeck!

Zoo zijn onze manieren,

‘Nous nous demandons si la rédaction du menu en français est due à notre présence ou à l'attrait incontestable de la langue francaise dans le monde entier’1)

(Berdoche in l'Indépendance beige), dat een Franschman er zich over verbaast, hoe het mogelijk is op een groot, heel groot Nederlandsch reizigersschip zulke dischkaarten aan te treffen!

***

Dezer dagen ontving de T.C. de mededeeling, dat een lid in Den Haag een woord voor dischkaart had gezien, dat hem zeer aantrekkelijk leek n.l. tafelkaart.

1) Wij vragen ons af of de opstelling van dischkaarten in het Fransch te danken is aan onze tegenwoordigheid of aan de onweerstaanbare aantrekkelijkheid van de Fransche taal in de geheele wereld.

In document Neerlandia. Jaargang 31 · dbnl (pagina 80-88)