• No results found

Het Driemanschap

In document Neerlandia. Jaargang 4 · dbnl (pagina 156-162)

WIJ zullen dezen keer ons overzicht van den oorlog in Zuid-Afrika kort samenvatten om ons langer bezig te kunnen houden met het buitengewone gezantschap uit de twee republieken.

Sedert wij ons overzicht in het vorige nummer van dit blad sloten, is de oorlog weer een nieuw tijdperk ingetreden. De Boeren, die bij Wepener een legertje Engelschen ingesloten hielden, moesten op het eind van April tegenover de overmacht van troepen, die Lord Roberts tot ontzet van de belegerden had uitgezonden, terugtrekken. Intusschen had de Engelsche opperbevelhebber zijn toebereidselen voor den verderen opmarsch voltooid, en zoodra Wepener vrij kwam gingen zijne troepen op weg: een leger uit het zuiden en een uit het oosten naar Thabánchu; een ander met Lord Roberts zelf langs de spoor naar Brandfort en verder; toen ook een derde, onder generaal Hamilton, van Thabánchu op Winburg aan.

En voor die geweldige machtsontplooiing moesten de Boeren al maar wijken. De partijen waren en in aantal manschappen en in geschut te zeer ongelijk, en het terrein bood de Boeren geen hulp genoeg. In de vlakten of het lage heuvelveld konden de Engelschen met hun overmacht altijd flankbewegingen uitvoeren. Aan een aanval in het front wagen zij zich niet licht meer. En zoo heeft Lord Roberts Brandfort bezet, is hij de Vetrivier en nu juist de Zandrivier overgestoken. Hamilton heeft Winburg bezet en is ook al doorgetrokken. Thabánchu is door Rundle en Brabant bezet, en de Boeren zijn verdwenen in de bergen, die hen daar in het noordoosten en oosten een sterke stelling bieden.

Ook in het westen hebben de republikeinen zich niet kunnen handhaven. Terwijl de Engelsche strijdmacht te Warrenton hen bezighield, trok een ander leger zuidelijker bij Windsorton de Vaal over en, zoo in de zijde bedreigd, braken de Boeren te Veertien Stroomen hun lager op. De weg naar Mafeking - een lange weg nog weliswaar - ligt nu voor de Engelschen open en misschien slaan zij met een deel hunner macht een eind verder wel rechts af en vallen zoo Transvaal binnen.

Het wordt dus nu doodelijke ernst met den strijd der Boeren voor hun onafhankelijkheid. En omdat zij dezen loop al lang voorzien hadden en niets onbeproefd wilden laten om die onafhankelijkheid te bewaren, hebben de regeeringen van Transvaal en Vrijstaat een buitengewoon gezantschap uitgezonden om aan de regeerders en volken van Europa hun rechtvaardige zaak bloot te leggen en de mogendheden te bewegen voor den vrede in Zuid-Afrika en het voortbestaan der republieken tusschenbeide te komen.

Voor dat gezantschap viel de keuze op drie voortreffelijke mannen, - de heeren Abraham Fischer, A.D.W. Wolmarans en C.H. Wessels. Voor ons hier in Nederland waren dat welbekende namen. Van Fischer hoorden wij het eerst in de dagen van Jameson's inval. Hij was een der Vrijstaters die te Pretoria inzage kregen van de geheime stukken, welke heel het komplot uitbrachten, en te Bloemfontein teruggekeerd, nam hij met klem de zusterrepubliek tegenover hare vijanden in bescherming en legde daar het laaghartige van de samenzwering, die haar bedreigde, bloot. In de onderhandelingen, die aan het uitbreken van den oorlog voorafgingen, beijverde hij zich met president Steyn om de Transvaalsche regeering over te halen toe te geven zoover als hare eer en de zorg voor 's lands onafhankelijkheid gedoogden. En geen Vrijstater stond vuriger dan hij het opvatten van de wapenen voor, toen het bleek, dat Engeland alleen met de onderwerping der Z.-A. Republiek tevreden zou zijn.

Wessels kenden wij als den voorzitter van den Volksraad van den Oranje Vrijstaat, en voorzitter te zijn van de wetgevende vergadering van wat zelfs Engelschen wel eens het best geregeerde land ter wereld hebben genoemd, is zeker een uitnemende eer. Verleden jaar zomer bracht de heer Wessels nog een bezoek aan ons land. Hij is toen o.a. in Friesland geweest, waar het vee hem als groot grondbezitter en eigenaar van talrijke kudden beesten bizonder belang inboezemde. Voor het uitbreken van den oorlog was hij echter op zijn post terug.

A.D.W. Wolmarans behoort tot een geslacht, dat de Z.-A. Republiek al menig goed burger heeft geleverd. Zijn voorganger in den Uitvoerenden Raad was ook een Wolmarans, een uitmuntend mensch en wijs staatsman. Het lid van het buitengewone gezantschap werd uit den Eersten Volksraad geroepen om hem te vervangen. Nu zitten er nog twee Wolmaransen in dat lichaam. Welk vertrouwen A.D.W. Wolmarans onder zijn medeburgers geniet, kan hieruit blijken, dat hij al meer dan eens als de opvolger van Paul Kruger genoemd is. Voorshands is hij een der trouwste helpers van den president geweest, en toen hij in het begin van den oorlog mede op commando was gegaan, schreef de Volksstem, dat de burgers dat in hem waardeerden, maar hem toch liever te Pretoria wenschten te zien om president Kruger in de regeeringstaak bij te staan.

De heer Wolmarans is nu bij de burgers te velde nog door zijn oudsten zoon, een knaap van zeventien, maar al een fiksche kerel, vertegenwoordigd. De heer Wessels heeft een zoon van vijftien op commando. De ouders vonden hem nog wel wat jong voor den oorlog, maar de jeugdige Wessels was thuis niet te houden.

***

Het driemanschap is een week of drie, vier in ons land geweest. De eerste drie weken of zoo hielden zij zich op den achtergrond; die tijd bleef gewijd aan hun diplomatiek werk, waarin zij behalve door hun secretaris, den heer J.M. de Bruijn, een Hollander

die eerst in Natal op commando is geweest, bijgestaan werden door dr. Leijds, den gezant der Z.-A. Republiek te Brussel, en dr. Hendrik Muller, consul-generaal van den Oranje Vrijstaat in den Haag. Toen de taak van het gezantschap hier afgeloopen was, gaven zij gehoor aan de uitnoodiging van de ingezetenen van Rotterdam, den Haag en Amsterdam, waar men hen met alle

ge-62

weld zien wilde. Ook van elders kwam de roepstem, maar de tijd schoot te kort. En zoo heeft een menigte menschen hier te lande het driemanschap leeren kennen en wie met hen in aanraking zijn geweest, zijn allen gekomen onder de ernstige bekoring, die van deze drie mannen uitgaat. Alle drie hebben hun eigen karakter. Fischer, van huis uit een Kapenaar, is een man van Europeesche opvoeding. Hij is advokaat geweest en is daartoe in Engeland, meenen wij, opgeleid. Hij is spraakzaam, voert met groot gemak het woord tegenover wie hij zich ook bevindt; vindt

gemakkelijk een hoffelijk woord, is geestig en kan, waar het pas heeft, voor zijn gedachten een scherpen vorm vinden.

De beide andere heeren zijn minder open, al bewegen zij zich ook ongedwongen in alle gezelschap en hebben zij de gave van het woord, een gewoon verschijnsel bij Afrikaanders, in hooge mate. Wessels heeft de gestalte van een reus; een goedige reus zou men zeggen, als men hem in een vriendschappelijk gesprek ziet, maar dat gelaat teekent ook kracht en vastberadenheid.

Wolmarans heeft een fijnen kop met een paar bizondere oogen: een man van beteekenis, dien indruk maakt hij, als

Het Driemanschap.

hij u onder zijn kalm spreken met dien scherpen blik van hem heeft aangezien. Van de drie spreekt hij het meest Afrikaansch, maar toch is zijn taal goed Hollandsch. Dat kunnen b.v. zij getuigen, die hem bij het vertrek uit den Haag op het perron van de Hollandsche spoor met die klankvolle stem de menigte hebben hooren toespreken, waarbij hij als het ware tot tekst had gekozen de woorden van Ruth: ‘Uw volk is mijn volk, en uw God mijn Grod.’

***

Ja, dat hebben de afgezanten van de Boeren hier wel gevoeld, dat wij zonen zijn van één stam, wij Afrikaanders en Nederlanders. De bladen hebben vol gestaan van de ontvangst, die het driemanschap in den Haag, te Rotterdam en te Amsterdam gevonden hebben van de autoriteiten, allerlei vereenigingen en van gansch de bevolking. Zij waren er verbaasd over, waren er getroffen en geroerd door. Daaraan gaven zij telkens uiting.

Dan ook had hun de ontvangst bij de koninginnen goed gedaan. Al krijgt ons volk gemeenlijk weinig vertrouwelijke mededeelingen uit de omgeving van Hare

Majesteiten, toch wist men wel zoo ongeveer, dat er aan het hof over den worstelstrijd der Boeren gedacht wordt zooals wij allen in den lande er over denken. Maar zou de beruchte hooge politiek het hof misschien koelheid tegenover het driemanschap voorschrijven? Wij mogen het niet met stelligheid tegenspreken. De heeren zijn bij de koningin zoowel als bij de koningin-moeder op audientie geweest, maar dat kon ook een vormelijke en koele plechtigheid zijn geweest. En de afgezanten begrijpen hun zending te goed om ruchtbaar te maken wat er bij dergelijke gelegenheden verhandeld is. Maar de warmte, waarmede de heeren meer dan eens over Hare Majesteiten gesproken hebben, kan reeds voor ons aanwijzing genoeg zijn hoe de ontvangst ten hove is geweest. En het Nederlandsche volk is zijn vorstinnen daar dankbaar voor.

Maar onze regeering, wat deed zij? Daarvan is nog minder publiek geworden. De diplomatieke onderhandelingen, met den minister van buitenlandsche zaken gevoerd, mochten de afgezanten niet openbaren. Maar wij vertrouwen, wij mogen wel zeggen, het Nederlandsche volk vertrouwt, dat onze regeering alles gedaan heeft om het gezantschap tegemoet te komen, te steunen in zijn streven om een einde te maken aan dezen heilloozen oorlog op den grondslag van onaf hankelijkheid der republieken.

Als een der contracteerende partijen van de vredesconferentie en vooral als de staat, die de vredesconferentie in zijn midden bijeen heeft geroepen, kan Nederland in een oorlog, in dezen oorlog zonder gevaar van zelf in moeilijkheden te geraken, bemiddelend optreden. Onze regeering kan haar eigen bemiddeling aanbieden, kan andere mogendheden uitnoodigen het te doen. En er zijn misschien nog andere wegen. Wij weten niet of zij iets van dat alles gedaan heeft. Wij laten in het midden of zij, kennende de gezindheid van Engeland en van de mogendheden die in deze in aanmerking komen, met eenige kans op goeden uitslag het een of het ander doen kon. Wij hopen alleen, dat zij niets verzuimd heeft van wat de natie in deze redelijkerwijs van haar verwachten mocht.

Heeft onze regeering uit een geest van overdreven voorzichtigheid - een voorzichtigheid die de wijsheid bedriegt -, uit een schroomvalligheid en

kleinmoedigheid die maar al te dikwijls ons optreden tegenover het buitenland heeft gekenmerkt en allerminst bijgedragen heeft om onzen naam over de grenzen geëerbiedigd te maken, aan het gezantschap uit

63

de Zuid-Afrikaansche republieken dien steun onthouden, dan heeft zij een misslag begaan, waarvoor de natie haar ter verantwoording zal roepen.

Maar dan zal het kwaad nauwelijks meer goed te maken zijn. Want dan heeft het gezantschap Europa moeten verlaten zonder dat de regeering, die in de eerste plaats in aanmerking kwam, om het bij te staan, het geholpen heeft den weg te vinden tot mogelijke bemiddeling van de groote mogendheden. En voorts zou het gezantschap in Zuid-Afrika terugkeeren met de boodschap, dat het met de Hollanders al weer het oude liedje is. Woorden en toosten en gejuich, maar iets voor de Boeren doen, kom ze daar niet mee aan. En hoe 't dan met den oorlog loopen mocht, de Hollanders zouden in Zuid-Afrika afgedaan hebben. En dat ware niet alleen een verlies voor ons, Nederlanders - wij denken niet eens aan materieele schade -, maar voor de Afrikaanders mede, want zij zouden in een strijd tegen het Engelsche element den steun, dien zij anders bij onze landgenooten ginds en ons volk hier zouden vinden, maar dan niet meer zoeken, tot hun eigen blijvend nadeel missen. En de Nederlandsche stam zou onder die vervreemding lijden.

Dat zou, wij herhalen het, het gevolg zijn van den onwil onzer regeering om te doen, te durven doen wat in redelijkheid van haar gevergd mocht worden. Maar wij hopen, dat zij wel gewild en gedurfd heeft. Het zou ons diep teleurstellen, als het niet zoo was.

***

Het driemanschap is nu op weg naar Amerika. Behalve in ons land is het met de regeering van geen anderen staat in aanraking gekomen. Wij hebben het bedroevende schouwspel beleefd, dat vorsten en regeeringen van groote rijken, uit vrees om Engeland te ontstemmen of om zich geen last op den hals te halen, aan deze mannen, die de zaak komen bepleiten van een volk dat de geheele wereld toejuicht en bewondert, en die alleen een eervollen vrede voor dat volk verlangen, bedekt of openlijk getoond hebben, dat zij maar weg moesten blijven.

Nu gaan zij het in Amerika beproeven. Daar is een sterke strooming onder het volk voor bemiddeling, en om de stemmen der burgers te winnen, willen de staatslieden daar wel wat doen. Was de verkiezing van den staatspresident niet ophanden, de Boeren zouden voorshands van president McKinley en zijn ministers misschien evenmin iets gedaan krijgen als van Europeesche regeeringen. Maar nu is er wel een kans voor hen. Intusschen staat hun al een grootsche ontvangst te wachten. Boston, het Amerikaansch Athene; New York, de grootste koopstad, bolwerk, naar 't heette, van de Engelsche gezindheid; Washington, zetel van het bewind - die steden hebben al gesproken, en met geen onzeker geluid.

Amerika heeft ruim een eeuw geleden zich van datzelfde Engeland vrijgevochten. Misschien dat het volk, hetwelk meer dan de volkeren van Europa voor een

gevoelspolitiek te winnen is - en misschien is die ten slotte nog wel zoo deugdelijk als de handelspolitiek die tegenwoordig schier overal den doorslag geeft - zich zijn eigen onafhankelijkheidsoorlog herinnert en de Boeren helpt, aan den hunnen een goed einde te maken. En als broeder Jonathan zijn schouders er onder zet, dan schieten wij een eind op.

In document Neerlandia. Jaargang 4 · dbnl (pagina 156-162)