• No results found

John Janssen en Gertie Arts

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Nee

Argumentatie:

TREND. Volgens het SOL-archief waren er omstreeks 1950 zo’n 837 vennen in ons land (Arts et al. 1989 hanteren een aantal van 535 vennen; voor de berekening van H3110 maakt dit verschil niet uit). Dit aantal heeft betrekking op de habitattypen 3110, 3130, 3160 en 7110-B samen. Overigens ligt het optimale peiljaar voor vennen rond 1900: in 1950 waren al vrij veel vennen aangetast.

Zuidhoff et al. (2002: 17) schatten dat vroeger 20% van alle goed ontwikkelde vennen van het habitattype 3110 was. Dit komt neer op bijna 200 vennen. Dit aantal komt goed overeen met het aantal van 212 locaties dat Arts et al. (1989) concluderen uit hun onderzoek gebaseerd op studie van herbariummateriaal en literatuur (tabel 4.1). Op deze 212 vindplaatsen werd minstens één van de soorten Waterlobelia, Grote biesvaren of Kleine biesvaren aangetroffen in de eerste helft van de 19de eeuw.

Tabel 4.1

Trend in het aantal vindplaatsen van de typische soorten Waterlobelia, Grote biesvaren en Kleine biesvaren in de 20ste eeuw (uit Arts et al. 1989).

Typische soort 1900-1950 1956-1963 1983-1986 Percentage afname

Waterlobelia 183 26 2 99

Grote biesvaren 19 6 1 95

Kleine biesvaren 10 3 1 90

Bi j een gemiddelde grootte van 2-3 ha per ven (Arts 1990) komt dit uit op een oppervlak van 424 tot 636 ha voor dit habitattype in de 19de eeuw. Arts et al. (1989) berekenen voor de periode 1956-1963 een aantal van 35 vindplaatsen, voor de periode 1983 – 1986 een aantal van 4 vindplaatsen (tabel 4.1). Dit komt neer op een afname van 90 tot 99% voor dit habitattype gedurende de 20ste eeuw (Arts 2002). Als gevolg van herstelwerkzaamheden in de jaren 90 van de vorige eeuw is het aantal

vindplaatsen toegenomen tot 10, hetgeen een vrij stabiel aantal is over de laatste twee decennia (zie figuur 4.2). Actueel betreft het nog acht locaties met in totaal een oppervlakte van naar schatting 40 ha. De Bergvennen herbergen ongeveer de helft van de actuele oppervlakte. Op een negende locatie is Waterlobelia uitgezet (Dwingelderveld), maar die wordt (vooralsnog) niet tot het habitattype gerekend.

Al met al kent het type tot de jaren tachtig van de vorige eeuw een doorlopend een sterk negatieve trend (> 1% jaar), waarna een periode van enig herstel volgt, met recent weer een kleine daling. STRUCTUUR EN FUNCTIE. Het habitattype betreft één associatie, die beperkt is tot de hogere zandgronden. De ecologische variatie van het type is beperkt tot begroeiingen waarin één van de typische E-soorten Waterlobelia, Kleine biesvaren of Grote biesvaren aanwezig is of domineert. Deze soorten komen niet vaak samen voor. Artikel 17-S&F (excl. typische soorten) wordt als matig ongunstig beoordeeld.

TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. De typische E-soort Waterlobelia staat als ernstig bedreigd op de Rode Lijst vaatplanten en de andere twee E-soorten Grote en Kleine biesvaren als bedreigd. De kenmerkende associatie is sterk bedreigd. De biesvarens zijn altijd extreem zeldzaam geweest in ons land (tabel 4.1); de populaties zijn dermate klein dat ze met uitsterven worden

Figuur 4.2 Aantal vindplaatsen van Waterlobelia (donkerblauw) in de laatste decennia.

2. Bepaling van de FRA

Vanwege het grote verschil tussen historische en actuele situatie (afname van 90 tot 99% oftewel > 1% per jaar) en de ernstige mate van bedreiging van typische soorten en kenmerkende associatie, is voor een gunstige staat van instandhouding een flinke uitbreiding nodig (categorie 3C2). Echter, in een deel van de historische oppervlakte zijn de condities zodanig verslechterd dat geen uitbreiding meer mogelijk is (Gelderse Vallei, deel Noord-Brabant). Er wordt daarom een iets lagere uitbreiding aangehouden met 25 - 75% van de verloren oppervlakte. Uitgaande van H=424 ha en A=40 ha komt dit neer op een referentiewaarde van circa 230 ha. Dit dient gerealiseerd te worden door de

uitbreiding te concentreren in enkele grotere vennen, deels buiten de huidige range (zie vraag 7). 3. FRA-waarde

2,3 (1,4-3,3) km2

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Nee

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Het verspreidingsgebied op basis van historische opnamen (periode 1940-1975) is meer dan 2½ keer zo groot als de actuele verspreiding van 9 hokken van 10x10 vierkante kilometer (periode 1991-2006) (Janssen et al. 2010). Op basis van de historische verspreiding van de kenmerkende soort Waterlobelia is dit zelfs ruim 4x zo groot. Deze soort kwam in het verleden onder meer ook voor op de Utrechtse Heuvelrug en Veluwe, en veel ruimer in Noord- Brabant en aangrenzend Limburg (93 uurhokken voor 1950 in Mennema et al. 1985; zie ook FLORON 2011). Beide biesvarensoorten vertoonden een verbrokkelde verspreiding met vooral vindplaatsen in Zuid-Nederland en een enkele vindplaats in het Noorden van Nederland. Ze komen in Nederland voor aan de rand van hun boreale verspreidingsgebied. De actuele range bedraagt 8 hokken; de range in 1994 betrof nog 10 hokken.

5. Bepaling van de FRR

Binnen de huidige range kan de FRA niet gerealiseerd worden en bestaat geen mogelijkheid voor duurzaam behoud van de typische soorten van het habitattype. Zo komt een variant met Grote biesvaren slechts op één locatie in ons land voor. Ondanks de naar schatting vier keer zo grote verspreiding in het verleden (afname < 1% per jaar) kan de oppervlaktevergroting worden

gerealiseerd indien deze in een beperkt aantal, grote vennen geconcentreerd wordt. De FRR ligt naar schatting rond de 20 hokken (15-25). Als beste schatting voor de 1994-situatie wordt de actuele waarde aangehouden.

6. FRR-waarde (incl. opvulling) 2.000 (1.500-2.500) km2

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? Om de FRA en FRR te realiseren kan alleen door natuurherstel en ontwikkeling op locaties waar het type in het verleden is voorgekomen. Er is een aantal voorbeelden waar dit type hersteld kon worden. De zaden van de typische E-soorten blijken langdurig te kunnen overleven. De belangrijkste

aanvullende voorwaarde voor duurzaam herstel is echter een duurzaam herstel van de groeiplaats: herstel van de minerale zandbodem (verwijdering van sliblagen), van de waterhuishouding en van de buffercapaciteit.

Alhoewel de kenmerkende associatie wordt geclassificeerd als moeilijk tot nauwelijks herstelbaar (Weeda et al. 2000: 71), zijn er volgens Van den Munckhof (1995) lokaal wel goede mogelijkheden voor uitbreiding van de oppervlakte, zoals in het project Schoorkuilen (Noord-Limburg). Om de uitbreiding te realiseren is het raadzaam om op een beperkt aantal plekken grote, geschikte vennen voor dit habitattype te creëren of herstellen. In dergelijke grote vennen kan het habitattype duurzaam in stand worden gehouden door golfwerking.

8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

Het betreft een typisch Atlantisch habitattype, waarin atlantische soorten (Waterlobelia) en boreale soorten (beide biesvarens) gezamenlijk voorkomen (Arts & Den Hartog 1990). Het type bereikt in ons land de oostkant én zuidzijde van het verspreidingsgebied. Een verschuiving van arealen van soorten in noordoostelijke richting heeft derhalve waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor dit habitattype op Europese schaal. Op Nederlandse schaal betekent klimaatverandering een toename in temperatuur en een verhoging van het CO2-gehalte en nutriëntengehalten in de waterlaag, waardoor de competitie met ander waterplanten toe zal nemen. Dit is ongunstig voor het voortbestaan van het habitattype.

Literatuur

Arts, G.H.P. (1990). Deterioration of atlantic soft-water system and their flora. A historical account. Thesis, Catholic University Nijmegen, The Netherlands.

Arts, G.H.P., A.J. de Haan, M.B. Siebum & G.M. Verheggen (1989). Extent and historical development of the decline of Dutch soft waters. Proc.Kon.Ned.Ac. Wet. Series C Biological and Medical

Sciences 92 (3): 281-295.

Arts, G.H.P. & C. Den Hartog (1990). Phytogeographical aspects of the West European soft water macrophyte flora. Acta Bot. Neerl. 39: 369 378.

Arts, G.H.P. (2002). Deterioration of Atlantic soft-water macrophyte communities by acidification, eutrophication and alkalinisation. Aquat. Bot. 1566: 1-21.

FLORON (2011). Nieuwe Atlas van de Nederlandse Flora. Stichting FLORON, Nijmegen.

Janssen, J.A.M., A. Adams, H. Kuipers, W.A. Ozinga, R. Pouwels & N.A.C. Smits (2010) Referenties voor een gunstige staat van instandhouding: verspreidingsgebied en oppervlakte van Natura 2000 habitattypen. WOT-IN Werkdocument, versie december 2010.

Munckhof, P. v. d. (1995). Ontwikkelingsvisie voor vier Peelvennen in de gemeente Nederweert: De Banen, het Sarsven, het Vlakwater en de Schoorkuilen.