• No results found

Rienk-Jan Bijlsma

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Nee

Argumentatie:

TREND. Het habitattype omvat twee subtypen die aanzienlijk verschillen in voorkomen in Nederland, abiotische randvoorwaarden en knelpunten.

Subtype A komt op de hogere zandgronden in veelal kleine oppervlakten voor op overwegend vlakke, stagnerende, lemige bodems zoals voormalige beekoverstromingsvlaktes en oude rivierkleigronden. In de loop van de 19de eeuw is het achteruitgegaan in oppervlakte, vooral door rabattering en verdroging (Meyer Drees 1936; Koop & Van der Werf 1995). De grootte van de historische oppervlakte rond 1950-1960 is echter onvoldoende bekend.

Subtype B komt in het heuvelland voor als doorgaans goed gedraineerd hellingbos met kalk in de (ondiepe) ondergrond (in feite H9130 Asperulo-Fagetum beech forests; EC 2013). Ook hiervan is de oppervlakte achteruitgegaan, vooral door successie van voormalig hakhout naar opgaand gesloten eikenbos en de hiermee gepaard gaande verzuring van de bodem vooral in de hogere hellingzones. In onderzochte delen van het Savelsbos geldt voor 30% van het in 1955 aanwezige Eiken-

Haagbeukenbos zo’n ontwikkeling naar Beuken-Eikenbos (Hommel et al. 2010).

In 2008 is het profiel van dit habitattype aangepast. Op grond van de habitatkaarten en een overzicht van relevante terreinen buiten Natura 2000 wordt de oppervlakte van subtype A nu geschat op 97 ha binnen Natura 2000 en 300 ha (bijna 80%) erbuiten, waarvan het IJzerenbos en ’t Hout bij Susteren samen ca. 150 ha innemen; de overige 150 ha buiten Natura 2000 ligt versnipperd over ruim 25 terreinen in Midden-Brabant, de Achterhoek, Twente en Noord-Drenthe (zie ook Koop & Van der Werf 1995). Subtype B valt naar schatting voor 80% binnen Natura 2000 met een oppervlakte van 771 ha en een totale oppervlakte van 964 ha. Het habitattype als geheel komt op 1.361 ha.

STRUCTUUR EN FUNCTIE. Subtype A op stagnerende bodems komt op de hogere zandgronden vooral voor als rabattenbossen, slechts zelden met een oorspronkelijk bodemreliëf met een eilandenstructuur temidden van relatieve laagtes, zoals in Achter de Voort en Willinks Weust. Deze oorspronkelijke ecologische variatie gaat gepaard met een hoge soortenrijkdom en veerkracht ten aanzien van verdroging (De Waal & Bijlsma 2003). Veel van het type is verdroogd en daardoor deels verbraamd, vooral in de afwezigheid van een schaduwgevende struiklaag zoals van Hazelaar (Bijlsma 2004). De boomlaag is doorgaans structuurarm spaartelgenbos van eik; ook populier komt voor. De voor dit subtype karakteristieke mantelgemeenschappen zijn zelden goed ontwikkeld, het mooiste vaak langs dreven (bijv. Ulvenhoutse bos).

De hellingbossen van subtype B liggen vaak in een gradiënt met zuurdere bostypen hogerop de helling en met mantel- en zoomvegetaties aan de voet. Ook hier is de bosstructuur meestal nog uniform door voormalige hakhoutcultuur. Dik dood hout komt nauwelijks voor.

Voor het goed functioneren van subtype A is minimaal een oppervlakte van 10 tot 20 ha per locatie nodig, voor subtype B geldt een minimumstructuurareaal (MSA) van 20 ha (Koop & Van der Werf 1995). Dit wordt in geen enkel terrein binnen Natura 2000 gerealiseerd. Artikel 17-S&F (excl. typische soorten) wordt als zeer ongunstig beoordeeld.

TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. Het type kent een lange lijst van typische E/K- vaatplanten. Voor subtype A geldt Zwartblauwe rapunzel als bedreigd en Rood peperboompje als zeer

zeldzaam en gevoelig. Beide zijn ook typische soorten voor subtype B. Soorten die alleen voor subtype B gelden zijn Bosboterbloem (verdwenen), Purperorchis, Vliegenorchis, Vogelnestje en Ruwe dravik (ernstig bereigd), Bleek bosvogeltje, Bosdravik, Christoffelkruid en Mannetjesorchis (bedreigd) en Amandelwolfsmelk en Geelgroene wespenorchis (zeer zeldzaam en gevoelig). Voor subtype B hebben ook de volgende typische K-zoogdieren een zeer ongunstige Rode-Lijststatus: Eikelmuis (ernstig bedreigd), Hazelmuis (bedreigd) en Grote bosmuis (zeer zeldzaam en gevoelig). Artikel 17-S&F (alle typische soorten) wordt als zeer ongunstig beoordeeld.

Voor het Stellario-Carpinetum zijn de subassociaties orchidetosum en allietosum sterk bedreigd en typicum en oxalidetosum bedreigd. Van de mantel- en zoomgemeenschappen zijn het Pruno-Rubetum vestiti, Rubo-Origanetum typicum en Orchio-Cornetum (ernstig) bedreigd.

2. Bepaling van de FRA

De achteruitgang in oppervlakte wordt voor beide subtypen geschat op <1% per jaar sinds 1950-60. Gezien de zeer ongunstige ecologische variatie en structuur & functie voor beide subtypen en de zeer ongunstige status van typische soorten met name voor voor subtype B, is uitbreiding nodig (categorie 2C2). Aangezien de historische arealen van beide subtypen niet goed bekend zijn, wordt hiervoor de operator > gebruikt (maximaal 10% toename ten opzichte van de huidige oppervlakte).

3. FRA-waarde

> 14 km2 (subtype A >4,0; subtype B > 9,6)

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Ja

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Beide subtypen komen voor in regio’s met specifieke bodemkenmerken, zoals stagnerende (kei)leem, oude rivierklei of sterk lemig dekzand voor subtype A en kalkrijke en lössige hellinggronden voor subtype B. Hier zijn de oppervlakten sinds 1950-60 weliswaar teruggelopen maar de range van de subtypen is nog min of meer ongewijzigd. De realisatie van de FRA is afhankelijk van herstel van area aansluitend op nog kwalificerend habitat (zie 7). 5. Bepaling van de FRR

Binnen de 1994-range is de geografische variatie goed afgedekt en de FRA te realiseren (zie

hierboven). De 1994-waarde geldt zodoende als FRR. Als beste schatting wordt vanwege veranderde definities en opvulregels de actuele waarde aangehouden van 54 hokken van 10x10 km.

6. FRR-waarde (incl. opvulling)

5.400 km2 (subtype A 4500; subtype B: 900)

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? Subtype A komt voor op oude klei- en leembodems die oppervlakkig natuurlijk verzuren, mede door sterk wisselvochtige omstandigheden. Verdroging en in tweede instantie extra verzuring zijn knelpunten voor het behoud waarbij boomsoorten met slecht verterend strooisel, zoals van eik, verzuring versnellen. Voor subtype A zijn dan ook herstelmaatregelen nodig gericht op de lokale hydrologie en op geleidelijke omvorming naar boomsoorten met goed verterend strooisel in

combinatie met een struiklaag die verruiging voorkomt (Bijlsma 2004). Dit subtype komt versnipperd voor met een overwegend slechte kwaliteit waardoor het behalen van de FRA voor subtype A alleen mogelijk is door hydrologisch herstel binnen of aansluitend op bestaand areaal. Relictpopualties van kenmerkende vochtminnende soorten, vaak nog aanwezig in greppels, kunnen zich dan weer uitbreiden. Voor subtype B is verzuring het grootste knelpunt, ook hier vaak versneld door een

boomlaag van eik. Eik zal zich op deze standplaats overigens niet spontaan verjongen waardoor Hazelaar, Hulst en Gewone esdoorn een grotere rol gaan spelen in de afwezigheid van Beuk. 8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

Subtype A is kenmerkend voor sterk wisselvochtige bodems die tot in de voorzomer zeer nat kunnen zijn maar later in het jaar sterk kunnen uitdrogen. In principe is dit subtype goed aangepast aan extremen in zowel neerslag als droogte zolang het type ’s winters tot in de late lente vochtig tot nat blijft.

Literatuur

Bijlsma, R.J. (2004). Verbraming: oorzaken en ecologische plaats. De Levende Natuur 105(4): 138- 144.

De Waal, R.W. & R.J. Bijlsma (2003). Bossen van de keileemgronden: betekenis van stagnerend grondwater voor de ontwikkeling van humusprofiel en vegetatie. Alterra-rapport 804, Wageningen.

EC (2013). Interpretation manual of European Union habitats - EUR28. European Commission DG Environment.

Hommel, P.W.F.M. (red.), R.J. Bijlsma, K.A.O. Eichhorn, R.H. Kemmers, J. den Ouden, J.H.J. Schaminée, R.W. de Waal, M.F. Wallis de Vries & B.J.C. Willers (2010). Mogelijkheden voor herstelbeheer in hellingbossen op kalkrijke bodem in Zuid-Limburg. Resultaten eerste

onderzoekfase. Ministerie van LNV, Directie Kennis en Innovatie. Rapport 2010/dk140-O, Ede. Janssen, J.A.M., E.J. Weeda, P. Schipper, R.J. Bijlsma & J.H.J. Schaminée (2012). Habitattypen in

Natura 2000-gebieden. Beoordeling van oppervlakte, representativiteit en behoudsstatus in de Standard Data Forms (SDF). WOT-IN Werkdocument versie 1 december 2012.

Koop, H. & S. van der Werf (1995). Natuurlijke bosgemeenschappen A-locaties en boscomplexen. Achtergronddocument bij de Ecosysteemvisie Bos. IBN-rapport 162, Wageningen.

Meyer Drees, E. (1936). De bosvegetatie van de Achterhoek en enkele aangrenzende gebieden. Proefschrift Landbouwhogeschool Wageningen.