• No results found

John Janssen en Gertie Arts

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Nee

Argumentatie:

TREND. Het habitattype heeft zowel in verspreiding als oppervlakte in de periode 1960-1990 een duidelijke achteruitgang gekend, vooral als gevolg van watervervuiling (eutrofiëring en vertroebeling). Het zijn vooral de krabbenscheerbegroeiingen die achteruit zijn gegaan (Weeda et al. 2000). Sinds het midden van de jaren tachtig en begin jaren negentig treedt herstel op, dat tot op heden voortduurt. De trend in oppervlakte van het type in de periode 1990-2010 is dan ook sterk positief. Door verbetering van de waterkwaliteit sinds de jaren tachtig zijn in het IJsselmeergebied (m.n. de randmeren) grote velden met fonteinkruiden ontstaan, een andere begroeiing die tot dit habitattype wordt gerekend. De overall trend in de oppervlakte tussen 1950 en nu is daarmee min-of-meer stabiel (mogelijk licht negatief), maar er heeft wel een verschuiving opgetreden waarbij in het rivierengebied nauwelijks nog voorkomens van dit type resteren. Het is onduidelijk op welk niveau de oppervlakte in 1994 lag.

Op basis van habitatkaarten blijkt tegenwoordig 3.818 ha van het habitattype voor te komen waarvan 80% binnen Natura 2000. Naar schatting lag de oppervlakte rond 1990 20% lager, oftewel op

ongeveer 3.000 ha. De historische oppervlakte ligt waarschijnlijk niet ver boven de actuele waarde. STRUCTUUR EN FUNCTIE. Het habitattype (geen subtypen) komt voor in drie landschappen, te weten het laagveengebied, het rivierengebied en het IJsselmeergebied (FGR Afgesloten zeearmen). Tot het type behoren zes associaties van twee verbonden, te weten 5Ba1 Ranunculo fluitantis-Potametum perfoliati, 5Ba2 Potametum lucentis, 5Ba3 Myriophyllo-Nupharetum, 5Ba4 Potameto-Nymphoidetum, 5Bb1 Stratiotetum, en 5Bb2 Utricularietum vulgaris.9 Artikel 17-S&F (excl. typische soorten) wordt als matig ongunstig beoordeeld vanwege o.a. het schaarse voorkomen van grote oppervlakten goed ontwikkelde Hydrocharition- en/of Magnopotamion-vegetaties en de landschappelijke setting (veelal buiten grote moerasgebieden).

TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. Het type kent een lijst van 12 typische K- soorten, waarvan de haft Caenis lactea en de kokerjuffer Hydroptila pulchricornis zeer zeldzaam zijn (GE-1), de Donkere waterjuffer ernstig bedreigd en de platworm Bdellocephala punctata en de Zwarte stern bedreigd. Van de vijf vaatplanten staat alleen Langstengelig fonteinkruid als bedreigd op de Rode Lijst; deze soort komt momenteel vooral in kanalen en vaarten voor, en is beperkt tot een klein deel van het habitattype. Artikel 17-S&F (alle typische soorten) wordt als matig ongunstig

beoordeeld.Van de typische soorten heeft de Zwarte stern baat bij een groter oppervlakte van het type in de vorm van krabbenscheervelden (alhoewel momenteel nauwelijks nog door dit sterntje op deze natuurlijke vegetatie wordt gebroed). Voor de andere soorten is onbekend of ze baat hebben bij oppervlaktevergroting van dit type. Van de kenmerkende plantengemeenschappen is er geen enkele bedreigd.

2. Bepaling van de FRA

De situatie rond 1994 lijkt ongunstig, vanwege de negatieve trend, maar het is onduidelijk hoe de S&F en typische soorten in die tijd waren. Omdat ook van de historische oppervlakte geen gegevens zijn, wordt van de actuele waarde uitgegaan. Deze ligt waarschijnlijk niet ver beneden de historische 9 Bij associaties 5Ba3 en 5Ba4 moet één van de volgende plantensoorten aanwezig zijn: Doorgroeid fonteinkruid, Gegolfd

fonteinkruid, Glanzig fonteinkruid of Langstengelig fonteinkruid.

waarde, waarbij de typische soorten en structuur & functie nog ongunstig zijn. Dit leidt tot uitbreidingscategorie 1B2, en daarmee tot een operator > actuele waarde.

3. FRA-waarde > 38 km2

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Ja

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Het habitattype heeft in verspreiding in de loop van de tweede helft van de 20ste eeuw (periode 1960-1990) een duidelijke achteruitgang gekend in het laagveengebied en rivierengebied, dit als gevolg van watervervuiling (eutrofiëring, vertroebeling). Al met al (de gegevens zijn niet erg compleet) lijkt er in 1994 een achteruitgang van minimaal 10 hokken t.o.v. de situatie rond 1950. Door verbetering van de waterkwaliteit sinds de jaren tachtig zijn in de randmeren echter grote velden met fonteinkruiden ontstaan, een andere begroeiing die tot dit habitattype worden gerekend. De overall trend in het verspreidingsgebied tussen 1950 en nu is daarmee min-of-meer stabiel. De actuele range bedraagt 101 10x10 kilometerhokken, en is vanwege veranderde opvulregels, gewijzigde definities en ontbrekende gegevens voor 1994 de beste maat om als FRR te hanteren.

5. Bepaling van de FRR

Gezien de stabiele trend wordt het aantal actuele 10x10 kilometerhokken als FRR aangehouden: 101. 6. FRR-waarde (incl. opvulling)

10.100 km2

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? Het natuurbeleid voor dit habitattype moet zich richten op herstel van begroeiingen van dit habitattype in het rivierengebied en op behoud of verder herstel van de oppervlakte van het habitattype in laagveengebieden en in de randmeren. Sturing loopt via de waterkwaliteit. Aan een goede waterkwaliteit wordt vaak niet voldaan, omdat ongeveer de helft van Nederland onder invloed staat van rivierwater van onvoldoende kwaliteit. Een lange aanvoerweg om interne zuivering te stimuleren is een van de maatregelen die beheerders toepassen.

8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

De soortensamenstelling van het habitattype is in de loop van de 20ste eeuw veranderd, zowel door het verschijnen van exoten als door veranderingen in waterkwaliteit. Dit is goed uitgezocht voor de Krabbenscheer-associatie (Schaminée et al. 2002). Het mag verwacht worden dat door opwarming van het water verdere verschuivingen in soortensamenstelling gaan plaatsvinden. Daarnaast is het mogelijk dat bij toekomstige perioden van waterschaarste nog meer rivierwater met slechte kwaliteit (te eutroof) moet worden ingelaten om verdroging in laagveenmoerassen tegen te gaan. Dit zal dan naar verwachting ongunstig gaan uitpakken voor de begroeiingen van habitattype 3150 in het laagveengebied.

Literatuur

Bal, D., H.M. Beije, Y.R. Hoogeveen, S.R.J. Jansen & P.J. van der Reest (1995). Handboek Natuurdoeltypen Nederland. Rapport 11, IKC Natuurbeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Wageningen.

Janssen, J.A.M., A. Adams, H. Kuipers, W.A. Ozinga, R. Pouwels & N.A.C. Smits (2010). Referenties voor een gunstige staat van instandhouding: verspreidingsgebied en oppervlakte van Natura 2000 habitattypen. WOT-IN Werkdocument, versie december 2010.

Schaminée, J.H.J., J.E. van Kley & W.A. Ozinga (2002). The analysis of long-term changes in plant communities: case studies from the Netherlands. Phytocoenologia 32: 317-335.

Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2000). Atlas van de Plantengemeenschappen van Nederland. Deel 1. Wateren, moerassen en natte heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.