• No results found

Rienk-Jan Bijlsma

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Ja

Argumentatie:

TREND. Heide- en stuifzandbebossingen hebben voor Kraaihei, in tegenstelling tot voor Struikhei, extra leefgebied opgeleverd, met name in Drenthe en op de Noord-Veluwe. Kraaihei kan in

stuifzandbossen tot absolute dominantie komen die alleen door verdere successie naar loofbos weer wordt gebroken. Waarschijnlijk heeft Kraaihei zich uitgebreid in gebieden waar stuifzand langdurig tot rust kwam (Weeda et al. 1988). Vanuit de grote populaties in stuifzandbossen heeft Kraaihei zich waarschijnlijk ook sneller kunnen vestigen in aangrenzende heideterrein. Hoewel het areaal van Kraaihei als soort iets is afgenomen, met name in West-Nederland (FLORON 2011), zijn er geen aanwijzingen dat kraaiheibegroeiingen in open terrein vroeger meer voorkwamen dan nu. Kraaihei is door zijn kruipende groeiwijze veel minder gevoelig voor vergrassing dan Struikhei. Plaatselijk breidt Kraaihei zich uit ten koste van droge heide en stuifzandheide.

De actuele oppervlakte binnen Natura 2000 is op grond van habitatkaarten 615 ha wat naar schatting 75% van de landelijke oppervlakte vertegenwoordigt (820 ha). Deze schatting wordt ook als 1994- waarde aangehouden.

STRUCTUUR EN FUNCTIE. Het habitattype omvat twee zelfstandig kwalificerende associaties. De ecologische variatie is gering. Artikel 17-S&F (excl. typische soorten) wordt als gunstig beoordeeld. TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. Het type heeft geen typische E/K-soorten. De twee zelfstandig voor het habitattype kwalificerende associaties, het Genisto anglicae-Callunetum en het Vaccinio-Callunetum, zijn niet bedreigd. Artikel 17-S&F (alle typische soorten) wordt als matig ongunstig beoordeeld.

2. Bepaling van de FRA

De stabiele oppervlakte en de inherent geringe ecologische variatie leiden tot uitbreidingscategorie 1A1 (FRA = 1994-waarde) waarvoor de actuele oppervlakte de beste schatting is.

3. FRA-waarde 8,2 km2

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Ja

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Het actuele verspreidingsgebied bedraagt 44 hokken van 10x10 km. Sinds 1950 is het verspreidingsgebied in omvang gelijk gebleven. Met de huidige range zijn zo goed als alle potentiële locaties bezet. Binnen de huidige range kan de FRA behouden blijven.

5. Bepaling van de FRR

Vanwege het bezet zijn van de volledige potentiële range, geldt de 1994-waarde als FRR. Als beste schatting wordt de actuele waarde aangehouden.

6. FRR-waarde (incl. opvulling) 4.400 km2

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? Kraaiheibegroeiingen hebben baat bij een extensief heidebeheer waarbij alleen opslag wordt verwijderd. Het type verdwijnt bij plaggen, branden en intensieve begrazing (vertrapping). 8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

Kraaihei bereikt in Midden-Nederland de zuidgrens van zijn verspreidingsgebied. Dit maakt het type in theorie gevoelig voor mondiale opwarming. Vooralsnog zijn er echter geen aanwijzingen dat de kraaiheibegroeiingen te lijden hebben van klimaatveranderingen. De zachtere winters geven de wintergroene Kraaihei wellicht zelfs een concurrentievoordeel ten opzichte van andere dwergstruiken en grassen.

Literatuur

FLORON (2011). Nieuwe Atlas van de Nederlandse Flora. Stichting FLORON, Nijmegen.

Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra (1988). Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3. IVN/VARA/VEWIN.

Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2002). Atlas van de Plantengemeenschappen van Nederland. Deel 2. Graslanden, zomen en droge heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.

H2330 Zandverstuivingen

Rienk-Jan Bijlsma

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Nee

Argumentatie:

TREND. Op de hogere zandgronden wordt bijna 62.800 ha (4%) van de bodemtypen gerekend tot droge duinvaaggronden incl. stuifzandassociaties (bodemcodes Zd21, Zd30 en AS). Dit kan als ondergrens van de maximale historische oppervlakte stuifzand worden beschouwd. Rond 1900 is de geschatte oppervlakte H3230 16.100 ha; omstreeks 1960 is dit geslonken tot 4.000 ha (Bijlage 3). De oppervlakte binnen Natura 2000 wordt op grond van habitkaarten geschat op 3.188 ha. Als wordt aangenomen dat 25% van de oppervlakte buiten dit netwerk ligt, komt de totale oppervlakte op 4.251 ha (Janssen et al. 2012) wat groter is dan de geschatte oppervlakte rond 1960. In de periode 1994- 2004 is de oppervlakte van het habitattype enigszins vergroot door het uitvoeren van gerichte herstel- maatregelen.

STRUCTUUR EN FUNCTIE. Het habitattype komt alleen voor op de hogere zandgronden. Het omvat drie zelfstandig kwalificerende associaties, waarvan alleen het Spergulo-Corynephoretum het

zwaartepunt heeft binnen dit habitattype. De ecologische variatie uit zich vooral op landschapsschaal in de wel als stuifzandcellen aangeduide grotere stuifzandgebieden met een intacte geomorfologie en karakteristieke interne zonering (Koomen et al. 2004) en bijbehorende ruimtelijke configuratie van fysiotopen (uit-, over- en opgestoven terreindelen) en successiestadia incl. actief stuivend zand. Deze variatie is nog slechts in een klein aantal terreinen te vinden (Bijlsma et al. 2012).

Artikel 17-S&F (excl. typische soorten) wordt als zeer ongunstig beoordeeld vanwege o.a. de land- schappelijke setting van stuifzandbebossingen (met hoge zaaddruk van Grove den en Amerikaanse vogelkers), de kleine oppervlakten actief stuivend zand en de hoge stikstofdepositie (Janssen et al. 2012). Uitbreiding van oppervlakte is nodig om beide eerste aspecten te verbeteren (in combinatie met uitbreiding van H2310 Stuifzandheide waardoor ook de windwerking op H2330 toeneemt). TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. Het type kent 11 typische E/K-soorten, waaronder veel korstmossen. De Duinpieper staat als ernstig bedreigd op de Rode Lijst maar is inmiddels verdwenen als broedvogel (Nijssen et al. 2011). Kleine heivlinder is ernstig bedreigd en komt momenteel (2012) alleen nog op het Kootwijkerzand voor. Onder de korstmossen is het ernstig bedreigde IJslands mos eveneens vrijwel verdwenen en zijn Stuifzandkorrelloof en Wollig korrelloof bedreigd. Artikel 17-S&F (alle typische soorten) wordt als matig ongunstig beoordeeld. Alle typische soorten zijn gebonden aan specifieke ontwikkelingsstadia in de vastlegging van stuifzand en profiteren van een vergroting van de oppervlakte van het habitattype als hierdoor de ecologische variatie ook toeneemt. Voor de Kleine heivlinder lijkt klimaatverandering (opwarming) gunstig (zie 8) en is het zaak de huidige populatie te vergroten zodat uitbreiding naar aangrenzende stuifzandcellen kan plaatsvinden. De drie zelfstandig voor het habitattype kwalificerende associaties zijn niet bedreigd. 2. Bepaling van de FRA

Hoewel de oppervlakte habitattype ten opzichte van 1960 lijkt te zijn toegenomen, is de structuur & functie zeer ongunstig (geringe stuifzanddynamiek, overwegend ongunstige landschappelijke setting) en is sprake van een ongunstige Rode-Lijststatus van E/K-typische soorten wat vraagt om een aanzienlijk herstel (categorie 1C2), weergegeven met de operator >.

3. FRA-waarde > 43 km2

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Ja

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Sinds 1950 is het verspreidingsgebied in omvang gelijk gebleven: 76 hokken van 10x10 km. Binnen de huidige range kan de FRA gerealiseerd worden. 5. Bepaling van de FRR

Vanwege de gestabileerde range sinds ca. 1950 geldt de 1994-waarde als FRR. De ecologische variatie is hierbinnen afgedekt. Als beste schatting wordt de actuele waarde aangehouden.

6. FRR-waarde (incl. opvulling) 7.600 km2

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? Voor landschapsvormende processen waarbij sprake is van duinvorming zijn de meeste resterende stuifzanden te klein of te veel begroeid (Nijssen et al. 2011). Beheer gericht op het open houden van het stuifzand en het verminderen van de zaaddruk van Grove den en Amerikaanse vogelkers vanuit omringende stuifzandbebossingen, blijft daarom nodig.

8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

Het habitattype kan mogelijk profiteren van toenemende perioden van extreme droogte waarbij meer kaal zand ontstaat door sterfte van de vegetatie (Besse-Lototskaya et al. 2011) en de kans op lokale verstuiving toeneemt. Het is vanwege de geïsoleerde ligging van de stuifzandgebieden de vraag inhoeverre zuidelijke soorten zich in noordelijke richting kunnen uitbreiden (Vos et al. 2007). Naar verwachting kan Kleine heivlinder als gevolg van opwarming zich op termijn wel uitbreiden als er voldoende leefgebied aanwezig blijft (med. Kars Veling, Vlinderstichting; Symposium Heidebeheer 2013, Kootwijk). Microclimatic cooling door een versnelde vegetatieontwikkeling in het voorjaar bij een hoge stikstofdepositie kan negatief doorwerken op fauna die voor hun ontwikkeling afhankelijk is van sterk opwarmende plekken (zie H2310 Stuifzandheiden met struikhei).

Literatuur

Besse-Lototskaya, A.A., W. Geertsema, A. Griffioen, M. van der Veen & P.F.M. Verdonschot (2011). Natuurdoelen en klimaatverandering. State-of-the-art. Alterra-rapport 2135, Alterra, Wageningen. Bijlsma, R.J., J. Sevink & R.W. de Waal (2012). Droog zandlandschap. In Herstelstrategieën deel III:

de landschapsecologische inbedding van herstelstrategieën (versie november 2012). pas.natura2000.nl.

Fanta, J. & H. Siepel (eds.)(2010) Inland drift sand landscapes. KNNV Publishing, Zeist.

Janssen, J.A.M., E.J. Weeda, P. Schipper, R.J. Bijlsma & J.H.J. Schaminée (2012). Habitattypen in Natura 2000-gebieden. Beoordeling van oppervlakte, representativiteit en behoudsstatus in de Standard Data Forms (SDF). WOT-IN Werkdocument versie 1 december 2012.

Koomen, A., G. Maas & P.D. Jungerius (2004). Het stuifzandlandschap als natuurverschijnsel. Landschap 2004(3): 159-169.

Nijssen, M., M. Riksen, L. Sparrius, R.J. Bijlsma, A. van den Burg, H. van Dobben, P. Jungerius, R. Ketner-Oostra, A. Kooijman, L. Kuiters, C. van Swaay, C. van Turnhout & R. de Waal (2011). Effectgerichte maatregelen voor het herstel en beheer van stuifzanden. OBN stuifzandonderzoek 2006-2010. Rapport nr. 2011/OBN144-DZ, Bosschap, Driebergen.

Sparrius, L.B. (2011). Inland dunes in the Netherlands: soil, vegetation, nitrogen deposition and invasive species. PhD-thesis, Universiteit van Amsterdam.

Vos, C.C., B.S.J. Nijhof, M. van der Veen, P.F.M. Opdam & J. Verboom (2007). Risicoanalyse kwetsbaarhied natuur voor klimaatverandering. Alterra-rapport 1551, Alterra, Wageningen. Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2002). Atlas van de Plantengemeenschappen van

Nederland. Deel 2. Graslanden, zomen en droge heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.