• No results found

Rienk-Jan Bijlsma en John Janssen

Favourable Reference Area (FRA)

1. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van de ecologische variatie van het habitattype EN de typische soorten van het habitattype? Nee

Argumentatie:

TREND. Sinds de Middeleeuwen heeft een sterke achteruitgang van de oppervlakte aan hoogveen plaatsgevonden door ontwatering en afgraving, waaraan pas eind jaren zeventig een einde kwam (Natuurmonumenten et al. 2011). Op de hogere zandgronden was rond 1900 nog zo’n 11.425 ha hoogveen over en rond 1960 nog 10.350 ha incl. verbost hoogveen (Bijlage 3) dat momenteel goeddeels als herstellend hoogveen (H7120) wordt aangeduid. Tot in de jaren negentig nam de kwaliteit van de hoogvenen af, wat samenging met een negatieve trend in oppervlakte van het subtype 7110A (hoogveenlandschap). Ook subtype B (heideveentjes) is in de decennia voor 1994 mogelijk enigszins achteruitgegaan in oppervlakte of op zijn best stabiel gebleven. Sindsdien is er door herstelmaatregelen een omslag opgetreden en neemt de oppervlakte aan actief hoogveen in het hoogveen- en heidelandschap weer licht toe.

Op basis van de habitatkaarten wordt de oppervlakte binnen Natura 2000 voor subtype A op 68 ha en voor subtype B op 54 ha geschat. Deze oppervlakten zijn weinig veranderd sinds 1994. Van subtype A ligt alle habitat binnen Natura 2000, van subtype B naar schatting 95% wat de totale actuele

oppervlakte op 125 ha brengt. Doordat het niet goed mogelijk is de historisch oppervlakte H7110+H7120 nader te verdelen over actief en herstellend hoogveen, kan geen exacte afname worden bepaald sinds 1960 maar voor H7110A zal het kleiner zijn dan 1% per jaar (bij een historische oppervlakte <260 ha).

STRUCTUUR EN FUNCTIE. Het habitattype is beperkt tot de voormalige uitgestrekte hoogveengebieden op de hogere zandgronden en daarnaast tot veentjes in het heide- en stuifzandlandschap. Dit verschil in landschappelijke setting is tevens het onderscheid tussen subtype A (hoogveenlandschap) en subtype B (heideveentjes). De basis van het habitattype betreft bultenvegetatie van het Erico-

Sphagnetum magellanici. Andere begroeiingen worden alleen in mozaïek tot het habitattype gerekend. Voor subtype A geeft de landschappelijke setting van ontwaterde landbouwgronden, vergraving, afgegraven en ontgonnen randzones en mineralisatie en humificatie van het veen (Natuur- monumenten et al. 2011: tabel 3.1) aanleiding tot een matig ongunstig oordeel over structuur & functie (Artikel17-S&F excl. typische soorten). Uitbreiding van bultvormende veenmossen heeft tot op heden nauwelijks geleid tot uitbreiding van de karaktistieke patronen van bulten en slenken

(Natuurmonumenten et al. 2011: conclusie 11).

TYPISCHE SOORTEN EN PLANTENGEMEENSCHAPPEN. Artikel 17-S&F (alle typische soorten) wordt als zeer ongunstig beoordeeld. Het type kent een uitgebreide lijst van typische E/K-soorten. Van de fauna zijn Veenbesparelmoervlinder, Veenbesblauwtje, Veenhooibeestje en de Hoogveenglanslibel ernstig bedreigd. De kokerjuffer Rhadicoleptus alpestris is gevoelig en zeer zeldzaam. Van de flora is Veengaffeltandmos verdwenen uit Nederland, zijn Hoogveenlevermos, Vijfrijig veenmos, Lange zonnedauw en Veenorchis ernstig bedreigd en is Rood veenmos bedreigd. Van deze soorten hebben met name de veenvlinders een grote oppervlaktebehoefte (Bos et al. 2006: 215).

Bedreigde tot zeer sterk bedreigde plantengemeenschappen binnen het habitattype zijn het Sparganietum minimi, Caricetum limosae en Eriophoro-Caricetum lasiocarpae. Dit zijn begroeiings- typen die met name aan de randen van hoogveensystemen gezocht moeten worden. Oppervlakte- vergroting kan voor deze gemeenschappen gunstig uitpakken, mits de ontwikkeling van overgangen naar andere ecosystemen wordt meegenomen.

2. Bepaling van de FRA

De geringe afname in oppervlakte sinds 1960 wordt overschaduwd door het ongunstig oordeel over structuur en functie en de zeer ongunstige staat van instandhouding van typische soorten. Dit is een sterke aanwijzing dat 1960 als peiljaar niet voldoet. Doordat de grootte van de relevante historische oppervlakte niet bekend is, wordt de uitbreiding weergegeven met de operator >> wat een afname impliceert >1% per jaar.

3. FRA-waarde >> 1,3 km2

Favourable Reference Range (FRR)

4. Voldoet de 1994 waarde voor het waarborgen van een duurzaam voortbestaan van het habitattype?

Nee

Argumentatie:

GEOGRAFISCHE SPREIDING EN REALISATIE FRA. Het verspreidingsgebied van het gehele type op basis van historische opnamen (1950-1975) bedraagt 74 10x10 kilometerhokken. Dit lijkt een compleet beeld, bij vergelijk met de associatie Erico-Sphagnetum magellanici uit de Atlas van

Plantengemeenschappen (Weeda et al. 2000). Aanvullende gegevens uit Weeda et al. (2000) dateren van voor 1950. Met een actueel voorkomen in 50 hokken, duidt dit op een sterk negatieve trend. 5. Bepaling van de FRR

De range van H7110 is 51 hokken van 10x10 km. In potentie kan H7110A worden uitgebreid tot alle 10x10 kilometerhokken van H7120 waarin nu nog geen H7110A wordt aangetroffen. Aangezien het streven is om H7120 te ontwikkelen naar H7110A (zie 7), wordt de verspreiding van H7120 buiten de range van H7110 samen met de range van H7110 als FRR aangemerkt (14 extra hokken van 10x10 km). Waar de FRR niet binnen het hoogveenlandschap kan worden gerealiseerd, is aanvulling vanuit het heidelandschap gewenst (H7110B), en kan via opvulling van tussenliggende hokken de FRR bereikt worden.

6. FRR-waarde (incl. opvulling) 6.500 km2

Extra vragen

7. Wat moet er in Nederland gebeuren om deze FRR en FRA te bereiken of te behouden? De belangrijkste randvoorwaarden voor verder herstel van actieve hoogvenen vanuit H7120 zijn een optimalisering van de waterhuishouding en vermindering van de stikstofbelasting (Natuurmonumenten et al. 2011).

8. Is bekend of het type gevoelig is voor klimaatsverandering?

Opwarming en verandering van neerslagpatronen hoeven naar verwachting geen negatief effect te hebben op omvang en verspreiding van het type, zolang de waterhuishouding geoptimaliseerd en de stikstofbelasting verminderd kan worden. Zelfs bij de meest extreme klimaatscenario’s is het mogelijk om de huidige hoogveenrestanten te behouden en verder te herstellen naar actieve hoogvenen (Natuurmonumenten et al. 2011; Bijlsma et al. 2011).

Literatuur

Bijlsma, R.J., A.J.M. Jansen, J. Limpens, M.F. Wallis de Vries & J.P.M. Witte (2011). Hoogveen en klimaatverandering in Nederland. Alterra-rapport 225, Wageningen.

Bos, F., M. Bosveld, D. Groenendijk, C. van Swaay, I. Wynhoff & De Vlinderstichting (2006). De dagvlinders van Nederland, verspreiding en bescherming. Nederlandse Fauna 7. NNH Naturalis/KNNV Uitgeverij/EIS-Nederland, Leiden.

Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Landschap Overijssel & Ministerie van Defensie (2011). Evaluatie hoogveengebieden in Nederland. Natuurmonumenten, ’s-Graveland.

Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren (2000). Atlas van de Plantengemeenschappen van Nederland. Deel 1. Wateren, moerassen en natte heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.